ECLI:NL:RBUTR:2009:BL1900

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/995545-06
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie en veroordeling voor opzettelijke overtreding van milieuwetgeving met betrekking tot illegaal vuurwerk

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 23 december 2009 uitspraak gedaan in de zaak tegen [verdachte], die werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 (oud) van de Wet milieugevaarlijke stoffen, en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet ontvankelijk was in de vervolging voor de feiten die zich in Duitsland zouden hebben afgespeeld. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk onderbouwd was om te spreken van een criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan een criminele organisatie, omdat de samenwerking tussen de betrokkenen niet voldeed aan de vereisten van een duurzame en gestructureerde organisatie met een gemeenschappelijk doel. De rechtbank sprak [verdachte] vrij van het tweede feit, maar achtte het eerste feit wel bewezen. De rechtbank legde een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op, met een proeftijd van twee jaar, en een werkstraf van 180 uren. De rechtbank benadrukte dat [verdachte] feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen en dat hij opzettelijk de Nederlandse vuurwerkvoorschriften had genegeerd, wat grote risico's voor de volksgezondheid met zich meebracht. De rechtbank besloot dat het in beslag genomen geldbedrag van € 4470,-- aan [verdachte] moest worden teruggegeven, omdat dit bedrag niet was verkregen door middel van het strafbare feit.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummers: 16/995545-06
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 23 december 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [1946]
niet ingeschreven in een gemeentelijke basisadministratie te Nederland
wonende te [woonplaats], [woonadres].
Raadsman: mr. J.I.M.G. Jahae, advocaat te Amsterdam.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is behandeld op de terechtzitting van 29 mei 2009, 16 november 2009, 17 november 2009, 19 november 2009 en 9 december 2009, waarbij de officieren van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer
dat verdachte, als feitelijk leidinggevende van [medeverdachte 1]:
feit 1:
samen met (een) ander(en) vuurwerk dat niet voldoet aan de voorschriften binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of voorhanden heeft gehad en/of aan een ander ter beschikking heeft gesteld;
feit 2:
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 december 2006 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
M.b.t. feit 1 en 2 zijn in de tenlastelegging -onder meer- pleegplaatsen in Duitsland opgenomen.
Volgens vaste jurisprudentie is er, op grond van het bepaalde in artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht, rechtsmacht indien het feit mede in Nederland is begaan. Deze rechtsmacht geldt in dat geval ook ten aanzien van gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. In de onderhavige zaak speelt dit echter niet. Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot de conclusie dat de diverse (onder 1. en 2.) telastegelegde gedragingen niet kunnen worden gezien als onderdelen van één en hetzelfde feit. De handelingen die in Duitsland zouden zijn verricht, vormen zelfstandige feiten en zijn niet aan te merken als onderdeel van of uitvoeringshandeling voor de in Nederland gepleegde feiten.
De rechtbank zal dan ook de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van de onder 1. en 2. tenlastegelegde onderdelen die zich zouden hebben afgespeeld in Duitsland.
3.4. De beoordeling van het bewijs
3.4.1. Het bewijs en de waardering daarvan
Wanneer in de hiernavolgende bewijsoverweging wordt verwezen naar een paginanummer, betreft dit (tenzij anders vermeld) een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal uit het betreffende zaaksdossier dan wel persoonsdossier behorende bij het proces-verbaal 2006335496, opgemaakt door verbalisanten werkzaam binnen het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Inlichtingen en Opsporingsdienst (VROM-IOD).
Aanleiding onderzoek
In 2004 is er strafrechtelijk onderzoek gedaan onder de naam ‘[x]’, waarin de naam [medeverdachte 2] naar voren kwam als importeur van Chinese rollen via Hamburg in 2003. In januari 2005 heeft de FIOD en later ook VROM-IOD onderzoek gedaan naar de administratie van [medeverdachte 2]. Daaruit rees het vermoeden, dat [medeverdachte 2] niet-toegelaten consumentenvuurwerk aan particulieren ter beschikking stelde.
In 2005 en 2006 kwamen diverse CIE-info’s binnen met betrekking tot opslag door [medeverdachte 2] van illegaal vuurwerk in Duitsland en levering van dat vuurwerk aan Nederlanders, onder andere aan [medeverdachte 3]. Tevens staat in deze CIE-info dat [medeverdachte 3] illegaal ingevoerd vuurwerk aflevert aan klanten in Nederland.
Telefoon en fax van [medeverdachte 2] zijn vanaf half juli 2006 onder de tap gegaan. Vervolgens zijn ook de telefoons van [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] vof, [verdachte] en [medeverdachte 1] afgeluisterd en zijn zowel [medeverdachte 2], als [medeverdachte 3] en [verdachte] stelselmatig geobserveerd.
In dit onderzoek is een groot aantal personen als verdachte aangemerkt. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de zaken tegen de verdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] v.o.f., [medeverdachte 5], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6]. De rechtbank zal hen hierna steeds gezamenlijk aanduiden als ‘verdachten’ en ieder afzonderlijk met hun (achter)naam, zonodig voorzien van de voorletters.
Ten aanzien van feit 1
Uit afgeluisterde telefoongesprekken kwam naar voren dat [verdachte] op 5 december 2006 vermoedelijk naar Duitsland zou gaan om vuurwerk op te halen. Naar aanleiding hiervan is [verdachte] op die dag geobserveerd. Uit het hieromtrent opgemaakte proces-verbaal blijkt dat de Mercedes van [verdachte] met het Luxemburgse kenteken [kenteken], omstreeks 09.10 uur op de snelweg A1, komend vanuit Duitsland, de grensovergang bij Oldenzaal passeerde.
De Mercedes reed vervolgens naar Amstelveen en parkeerde op het terrein van een sporthal, genaamd [naam]. De chauffeur en een passagier stapten uit en gingen de kantine van de hal binnen. Ongeveer 15 minuten later arriveerde een kleine vrachtwagen, met opschrift ‘[bedrijf]’ bij de [naam] en parkeerde met de achterzijde in de richting van een groene zeecontainer, die naast de [naam] stond. Vanuit de vrachtwagen werden dozen in de zeecontainer geladen. Daarbij werd waargenomen dat de persoon die op dat moment nog werd aangeduid als NN3, maar later bij de aanhouding [verdachte] bleek te zijn, op de laadklep van de vrachtwagen stond. Korte tijd later werd de laadklep van de vrachtwagen weer gesloten en verliet de vrachtwagen het parkeerterrein bij de [naam]. Vervolgens verliet ook de Mercedes met behalve de bestuurder nog twee personen, het terrein. Nadat de auto in Amsterdam werd geparkeerd is de bestuurder, te weten [verdachte], aangehouden.
Kort daarvoor is ook de bestuurder van de vrachtauto, te weten [betrokkene 1], aangehouden.
[betrokkene 2] werd bij de [naam] aangehouden.
In de vrachtauto werd 2563 kg vuurwerk aangetroffen en in de zeecontainer 953 kg, waarvan 345 kg op 5 december 2006 is geleverd.
In de vrachtauto betrof dit dozen Battle Cry 210, Black Panther U22 en Armageddon 7180.
In de zeecontainer waren het onder meer dozen Black Panther U22, en Chinese rollen T809.
Uit NFI onderzoek bleek dat het brutogewicht van de Chinese rollen T809, de Battle Cry 210 en de Armageddon 7180 in strijd met de Regeling nadere eisen vuurwerk 2004 (hierna: Rnev 2004) meer dan 10 kg bedroeg.
Tevens waren de Black Panther U22 en de Chinese rollen niet voorzien van een in de Nederlandse taal gestelde gebruiksaanwijzing.
Daarnaast bestond de lading van de Chinese rollen T809 niet uitsluitend uit zwart buskruit.
Tengevolge hiervan voldoet het vuurwerk niet aan de Rnev 2004 en/of de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen.
[verdachte] heeft ter terechtzitting bekend te handelen in vuurwerk. Hij doet dit vanuit Luxemburg en heeft daarvoor ook een Luxemburgse vergunning. Omdat hij niet beschikt over opslagruimte in Luxemburg huurt hij ruimte in Duitsland, onder meer bij [medeverdachte 2] in Freren. Op 5 december 2006 is hij in zijn auto naar de opslagruimte in Freren gereden. Daar kwamen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] met een bus. Zij hadden vuurwerk besteld en [verdachte] leverde hen dat. Tevens namens zij een partij vuurwerk mee voor [verdachte]. Dat betrof een bestelling van [betrokkene 2]. [betrokkene 1] heeft dit vuurwerk van [betrokkene 2] volgens afspraak in Amstelveen afgeleverd. Daar heeft [betrokkene 2] [verdachte] betaald voor het vuurwerk.
Ter zitting verklaarde [verdachte] voorts dat hij niet van tevoren wist dat het door hem aan [betrokkene 1] geleverde vuurwerk door [betrokkene 1] naar Nederland zou worden gebracht. Mogelijk zou [betrokkene 1] over een opslagruimte buiten Nederland beschikken, bijvoorbeeld in België, en het vuurwerk daarheen brengen, voordat hij met de bestelling van [betrokkene 2] naar Amstelveen zou komen.
Bij de politie heeft [verdachte] echter verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] het vuurwerk zouden invoeren in Nederland. Ze zijn bij Oldenzaal de grens binnen gesmokkeld en ontmoetten elkaar, volgens afspraak, weer in Amstelveen, bij [betrokkene 2].
[betrokkene 1] heeft tegenover de opsporingsambtenaren verklaard dat hij door [verdachte] was benaderd om een transport vuurwerk voor hem te doen. Hij kon wel wat extra geld gebruiken en stemde daarom in. Afgesproken werd dat [betrokkene 1] op 5 december 2006 om 06.00 uur met een bus bij de bunkers in Freren (Duitsland) zou zijn. [betrokkene 3] ging met [betrokkene 1] mee. Op het afgesproken moment arriveerde [verdachte] bij de bunkers en gaf aan welk vuurwerk geladen moest worden. Het vuurwerk was deels bestemd voor [betrokkene 2], een klant van [verdachte] en deels voor [betrokkene 1] zelf. [betrokkene 1] zou samen met [betrokkene 3] een partij vuurwerk kopen van [verdachte] om zelf weer door te verkopen. [betrokkene 1] zou dit vuurwerk tijdelijk opslaan in een door hem gehuurde container in Badhoevedorp en van daaruit weer verkopen. [verdachte] zou [betrokkene 1] € 550,-- betalen voor het transport. Van dat bedrag moest [betrokkene 1] zelf de huur van de vrachtauto betalen.
Voorts heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij in de november 2006 tweemaal een transport met vuurwerk voor [verdachte] heeft gereden. Hij is beide keren met een gehuurde bus naar Freren gegaan, heeft aldaar in aanwezigheid van [verdachte] vuurwerk geladen en dit vuurwerk naar Nederland gereden. [verdachte] gaf aan [betrokkene 1] het afleveradres door.
[betrokkene 3] heeft tegenover de politie voor wat de feitelijke gang van zaken betreft gelijkluidend aan [betrokkene 1] verklaard. Hij noemt ook het bedrag van € 550,-- dat [betrokkene 1] door [verdachte] betaald zou krijgen voor het transport van het vuurwerk.
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is primair aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit. De bemoeienis van verdachte met het vuurwerk hield met de verkoop in Luxemburg en de feitelijke aflevering in Duitsland op. Dit zijn in die landen legale handelingen. Hetgeen de afnemer doet met het vuurwerk komt niet voor rekening van [verdachte].
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte slechts verantwoordelijk is voor de partij vuurwerk die aan [betrokkene 2] te Amstelveen is geleverd.
Het oordeel van de rechtbank
In zijn eerste verklaring bij de politie heeft [verdachte] expliciet verklaard dat hij wist dat het vuurwerk naar Nederland zou gaan en dat ze het vuurwerk bij Oldenzaal Nederland binnen gesmokkeld hebben. Gelet op het feit dat de vrachtauto slechts 15 minuten na verdachte in Amstelveen arriveerde gaat de rechtbank er ook vanuit dat verdachte en [betrokkene 1] een groot deel van de reis samen hebben gereden.
In eerste instantie heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij het transport reed in opdracht van [verdachte]. Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 1] zijn verklaring aangepast, in die zin dat hij niet in opdracht van [verdachte] reed, maar slechts voor zichzelf.
De rechtbank acht de eerste verklaring van [betrokkene 1] bij de politie geloofwaardiger dan zijn latere verklaring bij de rechter-commissaris, nu de bij de politie afgelegde verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3].
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door vuurwerk te verkopen aan Nederlanders, het transport van het vuurwerk te organiseren, aanwezig te zijn bij laden van het vuurwerk in de transportbus in Duitsland en het uitladen van (een gedeelte) van het vuurwerk in Nederland, dit vuurwerk met anderen binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Het standpunt van de verdediging dat het aangetroffen vuurwerk dient te worden gesplitst in de partij van [betrokkene 2] en de partij van [betrokkene 1] is niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Uit de diverse getuigeverklaringen kan niet worden afgeleid dat de wetenschap van [verdachte] zich beperkt zou hebben tot de partij vuurwerk die bestemd was voor [betrokkene 2]. Ook overigens zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat [verdachte] er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat [betrokkene 1] beschikte over een vuurwerkopslagruimte buiten Nederland. Dit verweer is derhalve niet aannemelijk geworden en wordt dan ook verworpen.
Aan [verdachte] is tenlastegelegd dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [medeverdachte 1] in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 13 december 2006 een (grote) hoeveelheid consumentvuurwerk dat niet voldeed aan de wet en regelgeving hieromtrent, binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of voorhanden hebben en/of ter beschikking stellen. Gelet op het in de tenlastelegging genoemde gewicht van het vuurwerk (2908 kilogram, zijnde het totaal van het op 5 december 2006 aangetroffen vuurwerk in de vrachtauto bij [betrokkene 1] en het op diezelfde datum aan [betrokkene 2] geleverde vuurwerk) en de feitelijke uitwerking van de zaken 8 en 9 in de tenlastelegging, is de rechtbank van oordeel dat de steller van de tenlastelegging kennelijk bedoeld heeft louter de feiten van 5 december 2006 ten laste te leggen en niet de transporten waarvan [betrokkene 1] verklaart dat hij die in de maand november 2006 zou hebben uitgevoerd. De rechtbank komt derhalve op grond van voornoemde bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van de feiten op 5 december 2006, zoals hierna onder de bewezenverklaring zal worden uitgeschreven.
Feitelijk leiding geven
[medeverdachte 1] staat in Luxemburg ingeschreven in het Registre de Commerce et des Sociétés. Deze inschrijving noemt als directeuren: [verdachte], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. [verdachte] heeft verklaard dat hij in Luxemburg onder de naam [medeverdachte 1] handelt in vuurwerk. Gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] zijn betrokken bij deze handel. [verdachte] heeft verklaard dat hij de feitelijke uitvoerende verantwoordelijke van het bedrijf is. Zijn zoon en dochter staan slechts ingeschreven als medevennoten, in verband met een makkelijke overdracht van de zaak in de toekomst. Gelet hierop en gelet op voornoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] feitelijk leiding heeft gegeven aan de door de rechtspersoon [medeverdachte 1] bewezen verklaarde strafbare handelingen, zoals hierna onder de bewezenverklaring zal worden uitgeschreven.
Ten aanzien van feit 2
Als feit 2 is tenlastegelegd dat sprake is van deelname aan een criminele organisatie, bestaande uit [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en hun rechtspersonen, respectievelijk [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]), [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6]) en [medeverdachte 4], met mogelijk nog andere natuurlijke personen dan wel rechtspersonen. Kort gezegd zou de doelstelling van deze organisatie zijn het importeren, verhandelen en voorhanden hebben van niet toegelaten consumentenvuurwerk. De officier van justitie acht dit feit bewezen, in die zin dat zij [medeverdachte 2] als initiator van de organisatie ziet en [verdachte] en [medeverdachte 3] als deelnemers daarvan.
Het begrip organisatie als bedoeld in art. 140 Wetboek van Strafrecht wordt blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad omschreven als iedere samenwerking van feitelijke aard tussen twee of meer personen, met een zekere structuur en een zekere duurzaamheid. Het samenwerkingsverband moet een gemeenschappelijk doel hebben en haar deelnemers moeten in dat samenwerkingsverband actief zijn ter verwezenlijking van dat doel. Van een criminele organisatie is eerst sprake wanneer de doelstelling van de organisatie (mede) is het plegen van strafbare feiten. Bovendien moeten betrokkenen weten dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van misdrijven.
Ter onderbouwing van het bestaan van een criminele organisatie in de onderhavige zaak heeft de officier van justitie in haar requisitoir op dit punt met name gewezen op het volgende:
- Zowel [verdachte] als [medeverdachte 3] hebben geen vergunning om in Nederland (professioneel) vuurwerk te verhandelen.
- [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben op enig moment een container met vuurwerk afkomstig uit China gedeeld. Deze container stond geheel op naam van [medeverdachte 1], de rechtspersoon van [verdachte].
- De nummers van vuurwerkartikelen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] afkomstig van de Chinese vuurwerkleverancier [bedrijf 2] komen overeen, met dien verstande dat [medeverdachte 1] een 3-cijferig nummer hanteert en [medeverdachte 6] een 4-cijferig nummer, dat telkens begint met een 7. Voorts komen de 3-cijferige artikelnummers van [verdachte] als 4-cijferige nummer voor in de administratie van [medeverdachte 6]. [verdachte] en Overink verhandelen bovendien dezelfde vuurwerkartikelen, met willekeurig 3- of 4-cijferige codes.
- [medeverdachte 2] regelt zaken met de Chinese leverancier bij één zending vanuit China op naam van [medeverdachte 1] waarmee problemen zijn. Ook bemiddelt hij wel vaker bij problemen.
- [betrokkene 6], medewerker van [medeverdachte 6], verklaart dat hij van [medeverdachte 2] handgeschreven briefjes kreeg met daarop de artikelen en aantallen globaal die hij aan [verdachte] moest meegeven. Vervolgens gaf hij het briefje met hetgeen hij had ingeladen weer aan [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] houdt derhalve een voorraadadministratie bij van vuurwerk dat [verdachte] heeft opgeslagen in de (gedeeltelijk) van hem gehuurde loods 4 in Freren.
- Er is een faxbericht van 3 oktober 2006 van de Chinese leverancier aan [medeverdachte 2], met een aankondiging dat goederen van [medeverdachte 1] zijn verscheept en originele papieren eraan komen.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze omstandigheden, die overigens merendeels betrekking hebben op het vermeende samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 2] en
[verdachte] en niet zozeer [medeverdachte 3] betreffen, op zichzelf en in samenhang bezien met de zich in het dossier bevindende stukken, onvoldoende grond opleveren om het bestaan van een criminele organisatie te kunnen aannemen. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden afgeleid dat door [verdachte] en [medeverdachte 3] dezelfde vuurwerkartikelen werden verhandeld als [medeverdachte 6], afkomstig van dezelfde Chinese vuurwerkleverancier. [medeverdachte 2], naar eigen zeggen veruit de grootste Europese klant van deze leverancier, trad tegenover deze leverancier op als bemiddelaar bij problemen. Dit laatste geldt overigens alleen ten aanzien van [verdachte], nu [medeverdachte 3] niet zelf vuurwerk uit China importeerde maar afnemer was van [medeverdachte 2]. Ten aanzien van [verdachte] kan nog uit het voorgaande worden afgeleid dat [medeverdachte 2] op de hoogte was van zijn voorraad vuurwerk die zich in de van [medeverdachte 2] (gedeeltelijk) gehuurde kluis in Freren bevond. Ten aanzien hiervan heeft [medeverdachte 2] overigens verklaard, dat de Duitse regelgeving de beheerder van een kluis verantwoordelijk houdt voor de in die kluis aanwezige voorraad. Het tegendeel van deze stelling is de rechtbank niet gebleken. Hoewel uit het voorgaande en ook overigens uit het dossier kan worden afgeleid dat de relatie van [medeverdachte 2] met enerzijds [verdachte] en anderzijds [medeverdachte 3] een zekere duurzaamheid kent, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat hier sprake is van een organisatie met een bepaalde structuur, en evenmin van een gemeenschappelijk doel. Dat sprake zou zijn van meer dan een relatie op zakelijk gebied, waarbij ieder voor zich handelde (en derhalve niet in georganiseerd verband), acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden. Aan de vereisten van artikel 140 Wetboek van Strafrecht als hierboven vermeld, wordt derhalve niet voldaan.
Voorts stelt de officier op basis van het dossier onder meer dat [medeverdachte 6] vuurwerk importeert voor [medeverdachte 1] en daarvoor transportkosten betaalt. Deze stelling is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijk onderbouwd, terwijl de juistheid daarvan door beide partijen stellig wordt ontkend. Weliswaar was [medeverdachte 6] op de hoogte van vuurwerkimporten op naam van [medeverdachte 1] en is gebleken dat zij in bepaalde gevallen ook enige bemoeienis daarmee had, maar daarmee staat zeker nog niet vast dat het vuurwerk ten behoeve van [medeverdachte 6] op naam van [medeverdachte 1] werd geïmporteerd door middel van een zogenaamde schijnconstructie. Gebleken is immers dat [medeverdachte 1] zelf de facturen voor dit vuurwerk betaalde en tevens dat voor door de medewerkers van [medeverdachte 6] verleende logistieke diensten (‘logistics’) aan [medeverdachte 1] gefactureerd werd. Datzelfde geldt voor de opslagbunker in Freren: de huurpenningen werden door [medeverdachte 6] aan [verdachte] gefactureerd. Dat het niet het eigen vuurwerk van [verdachte] was maar vuurwerk van [medeverdachte 6] dat door [verdachte] uit de kluis in Freren werd verhandeld, is wel door de officier van justitie gesteld, maar ook de juistheid van deze stelling blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit de stukken. De verklaring van [betrokkene 6] acht de rechtbank daarvoor onvoldoende, nu daaruit blijkt dat hij conclusies heeft getrokken op basis van de feitelijke gang van zaken in Freren, en niet op de hoogte was van de afspraken tussen [medeverdachte 2] en [verdachte].
Ook de - algemeen geformuleerde - stelling van de officier van justitie dat [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] en [verdachte] een constructie heeft afgesproken om een afzetmarkt voor professioneel vuurwerk aan particulieren in Nederland te kunnen hebben waarbij alle partijen met de gekozen strategie hebben ingestemd, wordt niet door enig bewijs geschraagd.
Hetzelfde geldt voor de stelling van de officier van justitie dat de handel zoals die uit het dossier blijkt, absoluut geen ‘normale’ handel is, zoals in het economisch verkeer gebruikelijk. Hierbij wordt met name gedoeld op de ruime betalingstermijnen die zowel [medeverdachte 3] als [verdachte] bij [medeverdachte 2] zouden hebben. Onweersproken is echter door en namens alle verdachten gesteld dat het in de vuurwerkbranche gebruikelijk is om pas te betalen als het vuurwerk verkocht is. Dat zulks niet markt-conform zou zijn, is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van [medeverdachte 3] stelt de officier van justitie nog dat zich weliswaar in de administratie van [medeverdachte 2] facturen bevinden voor levering van professioneel vuurwerk aan [medeverdachte 3], maar dat de feiten in het dossier een ander beeld laten zien. Ook deze uiterst algemeen geformuleerde stelling is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en ook overigens onvoldoende om tot bewezenverklaring te kunnen komen van het bestaan van een criminele organisatie zoals tenlastegelegd.
Samenvattend blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier grotendeels van aannames en vermoedens voor het bestaan van een criminele organisatie, welke evenwel niet voldoende feitelijk onderbouwd zijn.
Het vorenstaande laat overigens onverlet dat vraagtekens te plaatsen zijn bij diverse uit het dossier naar voren komende zaken, zoals de import van niet toegelaten consumentenvuurwerk in Nederland en het ontbreken van een sluitende administratie bij met name [verdachte] en [medeverdachte 3], waardoor veel zaken oncontroleerbaar blijven. Voorts moet het de officier van justitie worden toegegeven dat het opvallend is dat [medeverdachte 2] veel regelde voor met name [medeverdachte 1], maar zoals uit het hiervoorgaande is gebleken, ziet de rechtbank daarin niet het bewijs dat sprake is van een organisatie waarin de deelnemers niet ieder voor zich, maar in een zekere duurzame onderlinge samenwerking en met een gemeenschappelijke doelstelling deelnemen.
Nu een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht niet kan worden aangenomen en het tenlastegelegde reeds op die grond niet bewezen kan worden verklaard, kan de vraag of en in hoeverre [medeverdachte 2] op de hoogte was van het feit dat [verdachte] dan wel [medeverdachte 3] vuurwerk naar Nederland vervoerden en aldaar verhandelden, in dit kader verder onbesproken blijven.
Concluderend acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
3.4.2. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
[medeverdachte 1], op 5 december 2006 te
Amstelveen
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk,
een (grote) hoeveelheid consumentenvuurwerk
(te weten: ongeveer 2908 kg ),
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of voorhanden heeft
gehad en/of aan een ander ter beschikking heeft gesteld, ten aanzien waarvan
niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter
uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 24, derde lid, van de Wet
milieugevaarlijke stoffen (thans artikel 9.2.2.1. Wet milieubeheer) gestelde
regels, immers ten aanzien van (de aangetroffen):
(Zaak 8 en 9 / in beslaggenomen partij(en) d.d. 5 december 2006 te Amstelveen)
Battle Cry cakebox(en) (210) en/of
U22 Black Panther vuurwerkpakket(ten) en/of
Chinese rol(len) (T809) en/of
Armageddon cakebox(en) ((7)180),
-bedroeg het brutogewicht van voormelde Chinese rollen (T809) en Battle
Cry cakeboxen (210) en Armageddon cakeboxen ((7)180), in strijd met
artikel 6, lid 5, van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004, meer dan 10
kg en/of
-waren voornoemde Chinese rollen (T809) en U22 Black Panther
vuurwerkpakketten, niet voorzien van een in de Nederlandse taal gestelde
gebruiksaanwijzing (met zodanige aanwijzingen en waarschuwingen dat bij
dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en
omstanders kan ontstaan) en
- bestond de lading van voornoemde Chinese rollen (T809) niet uit uitsluitend zwart buskruit;
aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en)
verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
3.5. De strafbaarheid
3.5.1. De strafbaarheid van de feiten
Strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 (oud), eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
3.5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
3.6. De strafoplegging
3.6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van beide feiten en gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur 15 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk.
3.6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat bij de straftoemeting ten gunste van verdachte rekening dient te worden gehouden met het feit dat het een oude zaak betreft, verdachte in de veronderstelling leefde dat hij niets verkeerds deed, hij geen strafblad heeft, zijn handel bescheiden in omvang was en hem nauwelijks financieel gewin heeft opgeleverd. Verdachte is nu gestopt met de handel in vuurwerk. Bovendien heeft hij in december 2006 een maand in voorarrest gezeten en zijn schorsing daarna ervaren als huisarrest.
3.6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank met het volgende rekening gehouden.
Ten aanzien van verdachte is bewezen verklaard dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [medeverdachte 1] binnen het grondgebied van Nederland brengen en voorhanden hebben van bijna 3000 kilogram consumentenvuurwerk dat niet voldeed aan de Nederlandse vuurwerkvoorschriften. Verdachte was de verkopende partij en is zelf aanwezig geweest bij het inladen van dit vuurwerk in Duitsland, alsook bij het uitladen in Nederland. Verdachte liet anderen het vuurwerk van de opslag in Duitsland naar de bestemming in Nederland vervoeren. De rechtbank rekent dit verdachte in het bijzonder aan. Niet alleen trachtte verdachte door anderen in te schakelen voor het daadwerkelijke vervoer zijn eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid te ontlopen, ook heeft hij op deze wijze grote risico’s gecreëerd voor de volksgezondheid. De chauffeur was niet gediplomeerd om vuurwerk te vervoeren, het transport was niet bij het LMIP aangemeld, en ook bij de verdere opslag was op geen enkele wijze rekening gehouden met de geldende veiligheidsvoorschriften. Een deel van het verboden vuurwerk werd in het bijzijn en onder verantwoordelijkheid van verdachte - zonder vergunning - opgeslagen in een loods die zich naast een sporthal bevond, waardoor een levensgevaarlijke situatie is ontstaan.
Verdachte, die geen vergunning had om in Nederland vuurwerk te verhandelen, heeft doelbewust de Nederlandse regelgeving genegeerd door op deze wijze illegaal vuurwerk te importeren. Het belang van deze regelgeving en de grote risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van vuurwerk dat niet aan de regels voldoet, mag inmiddels bij een ieder bekend worden verondersteld. Van verdachte in het bijzonder, naar eigen zeggen reeds jarenlang in deze branche werkzaam, mag worden verwacht dat hij de Nederlandse vuurwerkvoorschriften nauwgezet naleeft. Door te handelen als bewezenverklaard, heeft verdachte een onaanvaardbaar risico in het leven geroepen voor de veiligheid van anderen. Verdachte heeft zijn eigen financieel gewin gesteld boven zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid. Uit het dossier is het beeld ontstaan dat verdachte het in het algemeen niet zo nauw nam met de regels betreffende vuurwerk. Om te voorkomen dat verdachte in de toekomst opnieuw de fout in gaat, acht de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. Hoewel de rechtbank het bewezenverklaarde feit als ernstig beschouwt, zal zij daarnaast geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, zoals door de officier van justitie geëist.
In plaats daarvan wordt verdachte een werkstraf opgelegd van na te melden duur omdat de rechtbank, in tegenstelling tot de officier van justitie, slechts een gedeelte van de onder 1 tenlastegelegde periode bewezen acht. Daarnaast wordt verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit en daarmee van een aanzienlijk deel van de tenlastelegging. Bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft de rechtbank nog in het voordeel van verdachte meegewogen dat het bewezenverklaarde geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden en dat op zijn strafblad geen veroordelingen staan.
Het beslag
Het in beslag genomen geldbedrag van € 4470,-- zal worden teruggegeven aan verdachte. Gebleken is dat dit geldbedrag aan verdachte toebehoort en niet gebleken is dat dit bedrag is verkregen door middel van het strafbare feit.
3.7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a(oud), 2 en 6 van de Wet op de Economische delicten, artikelen 1.2.2 en 2.1.3 van het Vuurwerkbesluit en artikel 9 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
3.8. De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor
zover in de tenlastegelegde feiten als pleegplaats Freren en/of Lahn en/of Duitsland is tenlastegelegd;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 2 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 34.2 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 (oud), eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 180 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 4470,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Bruna, voorzitter, mr. A.J.P. Schotman en mr. G. Perrick rechters, in tegenwoordigheid van D.G.W. van de Haar-Kleijer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 23 december 2009.