ECLI:NL:RBUTR:2009:BK8081

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
268034 / FA RK 09-2973
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en bewijsvoering omtrent eigendom van grond

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht, betreft het de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na een echtscheiding. De vrouw en de man zijn het niet eens over de waarde van hun gezamenlijke woning, waarbij de vrouw deze op € 490.000 en de man op € 435.000 taxeert. Beide partijen hebben afzonderlijke taxaties laten uitvoeren, maar deze zijn niet in overleg tot stand gekomen en worden door de andere partij betwist. De rechtbank oordeelt dat een gezamenlijke taxatie noodzakelijk is en biedt partijen de kans om dit zelf te regelen om extra kosten en tijd te besparen. Indien dit niet lukt, zal de rechtbank een deskundige benoemen.

Daarnaast is er een geschil over een stukje grond dat volgens het kadaster eigendom is van de gemeente, maar door partijen in gebruik is. De vrouw stelt dat zij door verjaring eigenaar is geworden van dit stuk grond, maar de rechtbank oordeelt dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd om dit standpunt te onderbouwen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de gemeente de eigenaar is, maar erkent dat het gebruik van de grond invloed kan hebben op de waarde van de woning.

Verder zijn er levensverzekeringen en bankrekeningen die in de verdeling betrokken zijn. De rechtbank stelt vast dat de man recht heeft op een vergoeding van € 49.916 voor een deel van zijn erfenis dat in de woning is geïnvesteerd, maar wijst het verzoek om vergoeding van een resterend bedrag van € 31.613 af, omdat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim. De rechtbank houdt de behandeling van de zaak aan tot 19 januari 2010, zodat partijen de gelegenheid krijgen om de taxatie van de woning te regelen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rekestnummer: 268034 / FA RK 09-2973
Beslissingen na echtscheiding
Beschikking van 23 december 2009
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.Y.M. Jansse,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J. van Andel.
1. Verloop van de procedure
Op 27 mei 2009 heeft de rechtbank een eerdere beschikking gegeven tussen partijen. Voor het verloop van de procedure tot die datum wordt verwezen naar die beschikking.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de nadien ingekomen stukken, met name een standpunt van mr. Jansse (ingekomen op 22 juli 2009) en een standpunt van mr. Van Andel (ingekomen op 27 oktober 2009).
De behandeling van de zaak is voortgezet ter terechtzitting met gesloten deuren van 9 november 2009.
2. Vaststaande feiten
Hiervoor verwijst de rechtbank naar de echtscheidingsbeschikking van 27 mei 2009.
Daaraan kan nu worden toegevoegd dat de echtscheiding op 15 september 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3. Beoordeling van het verzochte
3.1. In de beschikking van 27 mei 2009 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en enkele nevenvoorzieningen gegeven. Aan de orde is nu alleen nog de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.2. De peildatum voor de omvang van de gemeenschap is in beginsel, overeenkomstig het wettelijk systeem, de dag waarop de gemeenschap wordt ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben geen overeenstemming over een andere peildatum, en er zijn ook geen klemmende andere redenen aangevoerd waarom een andere datum gehanteerd zou moeten worden. De peildatum voor de omvang is daarom 15 september 2009.
3.3. Ook over de peildatum voor de waardering hebben partijen geen afspraken gemaakt. Deze peildatum is dus in beginsel de datum van de feitelijke verdeling. Voor zover deze datum in de toekomst ligt, zal worden uitgegaan van de meest actuele waarde.
de woning
3.4. De echtelijke woning aan [adres] te [woonplaats] is eigendom van partijen. Partijen zijn het erover eens dat de man deze zal overnemen, mits hij dat kan financieren. Zo niet, dan zal de woning verkocht moeten worden. De hypotheekschuld bedraagt € 163.361.
3.5. Partijen zijn het niet eens over de waarde van het huis. De vrouw stelt deze op € 490.000, de man op € 435.000. Partijen hebben allebei een taxatie laten uitvoeren en daarvan een rapport overgelegd. Beide taxaties zijn echter verricht zonder overleg met de andere partij en beide worden betwist, zodat de rechtbank van deze taxaties niet kan uitgaan. De woning zal dus opnieuw getaxeerd moeten worden. Benoeming van een deskundige door de rechtbank leidt echter tot een bewerkelijker en dus duurder procedure, waarvan partijen de kosten zullen moeten dragen. Bovendien duurt deze procedure al snel enkele maanden, terwijl een taxatie in opdracht van partijen zelf binnen enkele dagen geregeld kan zijn. Het bezwaar daartegen lag op de zitting in een verschil van mening over een stukje grond bij de woning, waarop de rechtbank hierna zal ingaan. De rechtbank gaat ervan uit dat met dit oordeel partijen – die beiden een advocaat hebben die zo nodig voor hen kan optreden – alsnog in staat zullen zijn zelf een taxatie te laten uitvoeren en zichzelf en elkaar die extra tijd en kosten te besparen.
De rechtbank zal daarom partijen nog eenmaal in de gelegenheid stellen om zelf een gezamenlijke opdracht tot taxatie te geven. Wanneer dat niet lukt, kunnen zij dat de rechtbank meedelen, waarna de rechtbank alsnog tot benoeming van een deskundige zal overgaan.
3.6. De kosten van deze gezamenlijke taxatie zullen partijen gezamenlijk moeten dragen. Voor de eerdere taxaties bestaat daarvoor geen aanleiding. Aangezien deze niet in overleg tot stand gekomen zijn, behoren zij tot de proceskosten die in zaken als deze voor rekening behoren te blijven van degene die ze gemaakt heeft.
het stukje grond bij de woning
3.7. Bij de woning ligt een stukje grond, dat volgens het kadaster eigendom is van de gemeente [woonplaats], maar wel bij partijen in gebruik is. De vrouw stelt dat partijen door verjaring eigenaar zijn geworden van dit stuk grond, zodat het in de verdeling betrokken moet worden. De man betwist dat; bovendien voert hij aan dat het stukje grond geen eigendom is en dus niet voor verdeling vatbaar kan zijn.
3.8. Het laatste argument gaat niet op. Ook andere rechten dan eigendom kunnen op geld waardeerbaar zijn en in een verdeling betrokken worden. Het is echter de vraag of de rechtbank in deze zaak daaraan toekomt. Eigendomsrechten op grond worden in beginsel bewezen door registratie in het kadaster. Partijen zijn het erover eens dat in het kadaster de gemeente als eigenaar geregistreerd is. Tegenover dit gegeven heeft de vrouw de bewijslast van haar standpunt dat partijen eigenaar van het stukje grond zijn geworden. Dat houdt in dat zij haar standpunt diende toe te lichten en bij betwisting met stukken of anderszins diende aan te tonen. Dat heeft zij niet (althans onvoldoende) gedaan. Zij heeft zich beperkt tot de algemene stelling dat partijen door verjaring eigenaar geworden zijn (en dat hun rechtsvoorganger de grond al in gebruik had).
3.9. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrouw haar standpunt dat partijen eigenaar geworden zijn onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat de rechtbank in deze procedure daaraan voorbijgaat. Partijen zijn het echter erover eens dat zij het stukje grond feitelijk in gebruik hebben, hetgeen invloed kan hebben op de waarde van het huis. De taxateur zal met dat feit rekening moeten houden.
roerende zaken
3.10. De rechtbank begrijpt dat partijen de inboedel in overleg verdeeld hebben, zodat de rechtbank daarop niet hoeft in te gaan.
De vrouw heeft voorgesteld de auto toe te scheiden aan de man. De man heeft een stuk overgelegd waaruit blijkt dat de waarde gesteld kan worden op € 500. De vrouw heeft daarop niet gereageerd, zodat de rechtbank er vooralsnog van uitgaat dat deze waarde gehanteerd kan worden.
levensverzekeringen en bankrekeningen
3.11. De levensverzekering bij Stad Holland (polisnummer [nummer]) is, naar de man op zitting verklaard heeft, niet gekoppeld aan de hypotheek. De man heeft voorgesteld deze polis te splitsen. De vrouw heeft daarmee ingestemd, mits dat fiscaal niet te ongunstig is. De rechtbank hoeft daarop dan ook vooralsnog niet in te gaan.
3.12. Partijen hebben twee levensverzekeringen bij Levob (Avéro/Achmea) als spaarvorm voor de kinderen: één met nummer [nummer] ten behoeve van [A] en één met nummer [nummer] ten behoeve van [B], beide bij Levob en op naam van de man. Zij hebben afgesproken dat deze polissen onverdeeld blijven en bestemd voor de kinderen [B] en [A]. De man zal de premie voor [A] voldoen en de vrouw die voor [B]. De rechtbank hoeft hierop dan ook niet in te gaan.
3.13. De polis bij Levob (Avéro/Achmea; Hollandsch Glorie) met nummer [nummer]) op naam van de man kan beschouwd worden als het spaarloon van de man. Partijen zijn het erover eens dat elk zijn eigen spaarloon houdt, zonder verrekening, zodat de rechtbank ook op deze polis niet verder hoeft in te gaan.
3.14. De bankrekeningen zijn, naar de rechtbank begrijpt, al verdeeld; het enige geschilpunt betreft de gezamenlijke girorekening [nummer] (een en/of-rekening). De rechtbank begrijpt dat de man deze zal voortzetten, en dat het saldo niet (meer) verdeeld hoeft te worden. Het geschil betreft een vergoedingsvordering van de man. Hij stelt dat partijen het spaargeld verdeeld hebben en dat elk € 15.000 op zijn of haar rekening gekregen heeft, maar dat de vrouw heeft daarna nog veelvuldig gebruik gemaakt heeft van zijn rekening, en in totaal nog € 5.744,29 van zijn rekening gehaald heeft. Uit de stukken blijkt dat dat gebeurd is in de periode november 2007 tot en met juni 2008. De man vraagt vergoeding van dat bedrag.
3.15. De vrouw heeft daarover op de zitting de volgende toelichting gegeven. Tijdens het huwelijk had zij het beheer over de rekeningen. Toen partijen uit elkaar waren, deed de man van de gezamenlijke rekening bepaalde uitgaven waarmee zij het niet eens was (een vakantie, aankoop van een auto). Om daarvoor te compenseren boekte zij bedragen van zijn spaarrekening naar de gemeenschappelijke rekening.
3.16. De overboekingen zelf staan wel vast; de vrouw heeft die niet weersproken. Partijen waren in die periode echter nog gehuwd; zelfs het verzoek tot echtscheiding is pas ingediend in november 2008. De overboekingen op zich zijn daarom onvoldoende grond voor een vergoedingsrecht. Een vergoedingsrecht zou wel kunnen ontstaan op grond van de stelling van de man dat dit spaargeld al verdeeld was, en dat de vrouw er daarom niet meer over mocht beschikken (althans niet zoals zij dat gedaan heeft). Hiervan heeft hij de bewijslast (artikel 150 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering).
3.17. Dat de vrouw niet meer mocht beschikken over de spaarrekening van de man spreekt niet vanzelf. Dat hangt namelijk af van de bedoeling die partijen hadden met de verdeling van het spaargeld en van de verdere financiële afspraken die zij gemaakt hadden. De rechtbank begrijpt dat partijen nog wel een gemeenschappelijke rekening hadden, die zij allebei gebruikten, en dat de vrouw nog gemachtigd was voor de spaarrekening van de man. Op welke afspraken dat gebaseerd was is niet duidelijk geworden; de man heeft daarover niets gesteld. Uit zijn stellingen kan daarom niet worden afgeleid dat de vrouw zich geld heeft toegeëigend dat aan de man was toegescheiden. De man heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat door die overboekingen een vergoedingsrecht ontstaan is.
3.18. De rechtbank stelt verder vast dat de man op de zitting erkend heeft dat de vrouw het geld niet heeft weggesluisd en dat zij ook geen exorbitante uitgaven geeft (die aanleiding zouden kunnen vormen voor een benadelingsvordering). Ook hierin is dus geen grond voor een vergoedingsrecht te vinden. Dit onderdeel van zijn verzoek zal daarom worden afgewezen.
de erfenissen
3.19. Tussen partijen staat vast dat de man van zijn ouders geld geërfd heeft. De man stelt het bedrag op in totaal ƒ 179.666; hij vraagt nominale vergoeding daarvan. De vrouw erkent dat hij recht heeft op vergoeding van ƒ 110.000 (omgerekend € 49.916), omdat hij dat bedrag geïnvesteerd heeft in het huis, dat een gemeenschapsgoed is. Het geschil betreft dus de rest, ƒ 69.666 (omgerekend € 31.613). De man stelt dat ook dit geld zonder meer vergoed moet worden. De vrouw betwist dat; zij neemt het standpunt in dat daarvoor een verband met het huis moet worden aangetoond. Bovendien voert zij aan dat het geld (of een deel daarvan) is overgemaakt naar een gemeenschappelijke rekening en daardoor gemeenschappelijk is geworden.
3.20. Dit laatste argument gaat niet op. Het enkele feit dat een onder uitsluitingsclausule verkregen geldbedrag op een en/of-rekening wordt gestort, is onvoldoende voor de conclusie dat het geldbedrag tot de gemeenschap is gaan behoren. Of dit zo is hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij een en/of-rekening zijn de rekeninghouders tegenover de bank beiden gerechtigd zijn om over het saldo te beschikken; het hangt van de onderlinge rechtsverhouding van de houders af in welke verhouding zij gerechtigd zijn tot het saldo.
3.21. Ook het argument van de man gaat echter niet op. Wanneer een onder een uitsluitingclausule verkregen geldbedrag in de gemeenschap is gevallen maar nadien is verbruikt, geeft dat naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer recht op een reprise. Aangenomen kan worden dat het geld is besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding of dat aan de besteding de stilzwijgende overeenkomst ten grondslag lag de andere echtgenoot te trakteren.
3.22. Ook wanneer met het geërfde of geschonken geld gemeenschappelijke schulden zijn betaald (artikel 1:95 lid 2 BW), is dat niet zonder meer reden voor vergoeding, omdat het kan zijn dat die schulden zijn aangegaan juist vanwege dat geschonken of geërfde geld. Eenvoudig gezegd: wanneer echtgenoten besluiten om het geld van een erfenis te gebruiken voor een droomreis, en met dat geld de factuur van het reisbureau betalen, dan is met dat geërfde geld een gemeenschappelijke schuld (aan het reisbureau) betaald. Toch gaat het niet aan om dan bij de echtscheiding alsnog de rekening te presenteren aan de andere echtgenoot. In het algemeen spreekt vergoeding niet vanzelf wanneer de echtgenoten vanwege een erfenis of schenking extra uitgaven doen, die zij niet gedaan zouden hebben als zij dit geld niet gehad hadden.
3.23. Uiteraard kan onder omstandigheden anders geoordeeld worden, bijvoorbeeld als een reprise ten tijde van de besteding uitdrukkelijk bedongen is. Ook als de kosten van de huishouding (met name) zijn betaald uit het onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen terwijl de andere echtgenoot ook privévermogen heeft maar dit niet heeft gebruikt, kan men een repriserecht aannemen. Van dergelijke omstandigheden is echter niets gebleken.
3.24. De conclusie luidt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij recht heeft op vergoeding van het resterende bedrag van € 31.613. De rechtbank zal zijn verzoek daarom slechts toewijzen tot het door de vrouw erkende bedrag van € 49.916.
overige
3.25. De rechtbank begrijpt dat de belastingteruggave over 2008 al geregeld is, zodat daarop niet meer hoeft te worden ingegaan.
3.26. De vrouw heeft het standpunt ingenomen dat de pensioenen verevend moeten worden. Daarvoor is een beslissing van de rechtbank echter niet nodig. Op de zitting is ook gebleken dat dit inmiddels geregeld is. Ook hierop hoeft de rechtbank dus niet in te gaan.
vervolg van de procedure
3.27. De rechtbank zal de behandeling voor korte tijd aanhouden om partijen in de gelegenheid te stellen het huis te laten taxeren (zie onder 3.5, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 3.9).
4. Beslissing
4.1. De rechtbank houdt de behandeling van de zaak PRO FORMA aan tot 19 januari 2010 met het hierboven onder 3.27 omschreven doel.
Beide advocaten dienen de rechtbank vóór die datum te berichten over de stand van zaken
Deze beschikking is gegeven door mr. E.A.A. van Kalveen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.I. Ganzevoort, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2009.