ECLI:NL:RBUTR:2009:BK8059

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
27 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-443629-08
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bijstandsfraude en voordeel trekken uit misdrijf

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 27 augustus 2009 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het opzettelijk voordeel trekken uit door misdrijf verkregen gelden. De verdachte had in de periode van 1 juni 2001 tot oktober 2006 samengewoond met zijn toenmalige vriendin, [getuige 1], die een bijstandsuitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks dat hij niet de hoofdverantwoordelijke was voor de fraude, wel degelijk voordeel had getrokken uit de uitkering die [getuige 1] ontving, terwijl hij wist dat deze verkregen was door middel van valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen, waaronder die van de moeder en stiefvader van de verdachte, in overweging genomen, maar verwierp het verweer van de verdediging dat deze verklaringen uitgesloten moesten worden van het bewijs. De rechtbank achtte het opzet van de verdachte bewezen, omdat hij had bijgedragen aan de gezamenlijke huishouding en de kosten daarvan deels waren gedekt door de frauduleuze uitkering van [getuige 1]. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van honderdtachtig uren, met de waarschuwing dat bij niet-naleving vervangende hechtenis van negentig dagen zou worden opgelegd. De rechtbank hield rekening met het blanco strafblad van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/443629-08 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 augustus 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1974] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsman mr. R. Reumkens, advocaat te IJsselstein.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 augustus 2009, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de periode van 1 juni 2001 tot oktober 2006 opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de inkomsten die zijn toenmalige vriendin [getuige 1], met wie hij samenwoonde, middels bijstandsfraude heeft verkregen.
3. De beoordeling van het bewijs
3.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op het proces-verbaal van onderzoek door de sociale recherche, de verklaringen van [getuige 1], de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] en de verklaring van verdachte.
3.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen, maar wijst er wel op dat de ten laste gelegde periode moet worden beperkt tot de periode van 2003 tot en met oktober 2006. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte pas in maart 2002 met [getuige 1] is gaan samenwonen. In de periode van maart 2002 tot mei 2003 ontving [getuige 1] geen uitkering in verband met deze samenwoning. Vervolgens zijn verdachte en [getuige 1] een periode uit elkaar geweest en heeft [getuige 1] opnieuw een uitkering ontvangen. Vanaf september 2003 tot september 2006 hebben verdachte en [getuige 1] weer samengewoond.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4], de ouders van verdachte, dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze verklaringen zijn afgelegd in de strafzaak tegen [getuige 1] en zij niet uitdrukkelijk zijn gewezen op hun verschoningsrecht, terwijl hun zoon eveneens als verdachte werd aangemerkt.
Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het voordeel trekken uit de door [getuige 1] gepleegde fraude. Zijn opzet zou zijn gericht op het samenleven met [getuige 1]. Mocht de rechtbank het opzet wel bewezen achten dan is het de vraag of verdachte ook daadwerkelijk voordeel heeft getrokken uit de bijstandsfraude door [getuige 1]. Verdachte heeft heel veel rekeningen voor [getuige 1] betaald en ook betaalde hij de kosten voor het huishouden. Dit zou ook zijn opgemerkt door de bijstandsconsulent van [getuige 1] die aan de hand van de bankafschriften van [getuige 1] heeft geconstateerd dat zij over de periode van januari 2006 tot en met oktober 2006 geen betalingen bij winkels verrichtte voor onder andere boodschappen en ook geen betalingen verrichtte voor haar vaste lasten.
Verdachte is niet rijker geworden van de relatie met [getuige 1]. Verdachte heeft van het begin af aan de schulden van [getuige 1] betaald en hij betaalde regelmatig de huur, de vaste lasten, de boodschappen en de kosten van het mobiele telefoongebruik van [getuige 1], aldus de raadsman.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
[getuige 1] heeft na haar scheiding van [getuige 2] in juni 2001 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet, naar de norm van een alleenstaande ouder, aangevraagd en toegekend gekregen met ingang van 27 juni 2001. Al vrij snel nadat haar ex-man [getuige 2] het huis had verlaten, is zij met verdachte gaan samenwonen in IJsselstein, zo blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige 3] , [getuige 4] (de stiefvader en moeder van verdachte) , en [getuige 2] .
Verdachte heeft bij de sociale recherche verklaard dat hij, nadat [getuige 2] zich op 27 juni 2001 had laten uitschrijven, meteen bij [getuige 1] is ingetrokken.
Verdachte heeft zich in maart 2002 op het adres van [getuige 1] laten inschrijven en hiervan heeft [getuige 1] middels het rechtmatigheidsformulier van maart 2002 melding gemaakt bij de uitkeringsinstantie. Per 14 maart 2002 is de uitkering aan [getuige 1] om die reden stopgezet.
[getuige 1] heeft in mei 2003 opnieuw een bijstandsuitkering voor alleenstaande ouder aangevraagd omdat de relatie tussen haar en verdachte zou zijn verbroken. De uitkering is aan haar toegekend met ingang van 20 mei 2003. [getuige 1] heeft verklaard dat zij na een periode van ongeveer negen maanden weer met verdachte is gaan samenwonen. Zij heeft dit echter niet gemeld aan de uitkeringsinstantie en heeft telkens op het rechtmatigheidsformulier ingevuld dat haar woonsituatie niet was gewijzigd. De getuigen [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard dat verdachte een paar dagen nadat hij in mei 2003 bij [getuige 1] was weggegaan, weer opnieuw bij haar is ingetrokken. Verdachte heeft verklaard dat hij toen gedurende ongeveer elf weken niet met [getuige 1] heeft samengewoond.
Half september 2006 is de relatie tussen [getuige 1] en verdachte verbroken. Verdachte heeft op 14 september 2006 de woning van [getuige 1] verlaten.
In de periode dat verdachte en [getuige 1] hebben samengewoond, hebben zij geregeld samen verbleven in de caravan van verdachte op de camping in Kesteren.
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 3] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat zij niet zijn gewezen op hun verschoningsrecht, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier komt naar voren dat de moeder en de stiefvader van verdachte niet op hun verschoningsrecht zijn gewezen. Zij hadden dit recht wel. Er is echter geen rechtsregel die een opsporingsambtenaar verplicht getuigen, die tevens familie zijn van (een) verdachte, te wijzen op het hen toekomende verschoningsrecht. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat er geen sprake was van opzet op het voordeel trekken door verdachte. De rechtbank constateert echter dat, gelet op de verklaring van verdachte ter terechtzitting, [getuige 1] soms de huur betaalde van de woning waarin zij beiden woonden en voorts dat zij ongeveer een week per maand de boodschappen deed van haar uitkering, waarvan ook verdachte profiteerde. Gelet daarop was het opzet van verdachte erop gericht dat de gezamenlijke huishouding in ieder geval ten dele werd bekostigd met de door valsheid in geschrift door [getuige 1] ontvangen uitkering.
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat niet de gehele tenlastegelegde periode kan worden bewezen. De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat aan [getuige 1] in de periode van 14 maart 2002 tot en met 20 mei 2003 geen uitkering is verstrekt.
Nu deze periode is gelegen binnen de ten laste gelegde periode, zal de rechtbank hiermee bij de strafoplegging rekening houden.
Dat geldt echter niet voor de periode van juni 2001 tot 14 maart 2002. De rechtbank acht bewezen dat verdachte ook gedurende deze periode met [getuige 1] heeft samengewoond en van de door [getuige 1] ontvangen uitkering heeft geprofiteerd. De rechtbank baseert dit oordeel op de hierboven genoemde verklaringen van verdachte zelf bij de politie en op de verklaringen van de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 2].
De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte gedurende de periode van mei 2003 tot augustus/september 2003 met [getuige 1] heeft samengewoond en van de door [getuige 1] ontvangen uitkering voordeel heeft getrokken. De rechtbank betrekt daarbij in de eerste plaats de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4], waaruit blijkt dat verdachte slechts enkele dagen bij hen heeft verbleven in verband met een kortdurende ruzie met [getuige 1]. Na die paar dagen is verdachte, aldus deze verklaringen, weer bij [getuige 1] ingetrokken en zijn de beide getuigen ook elke week bij verdachte, [getuige 1] en hun kleinkind op bezoek geweest. De rechtbank heeft geen reden om aan deze gedetailleerde verklaringen te twijfelen. Voorts hecht de rechtbank belang aan de verklaring van verdachte zelf, die weliswaar heeft verklaard dat hij gedurende een periode van elf weken niet bij [getuige 1] heeft gewoond, maar tevens heeft verklaard dat hij en [getuige 1] het plan hadden opgevat dat verdachte zich zou laten uitschrijven, zodat [getuige 1] een bijstandsuitkering kon aanvragen om zodoende extra financiële armslag te hebben en dat hij in de praktijk gedurende de gehele periode met haar heeft samengewoond.
3.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 1 juni 2001 tot oktober 2006 te IJsselstein en elders in Nederland telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld, te weten, telkens geld van een door [getuige 1], met wie verdachte duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Algemene Bijstandswet en de Wet Werk en Bijstand, door middel van het opzettelijk plegen van valsheid in geschrifte, van de gemeente IJsselstein uit hoofde van de Algemene Bijstandswet en de Wet Werk en Bijstand verkregen uitkering, welk geld telkens geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan hij, verdachte, deel uitmaakte.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4. De strafbaarheid
4.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Uit de opbrengst van enig goed voordeel trekken, terwijl hij wist dat het een door misdrijf verkregen goed betreft, meermalen gepleegd.
4.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5. De strafoplegging
5.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar alsmede een werkstraf voor de duur van 180 uur subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis.
5.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte de fraude door [getuige 1] zelf bij de uitkeringsinstantie heeft gemeld en dat hij daardoor is geconfronteerd met een terugvorderingsbeschikking voor een bedrag van € 62.172,94.
Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is naar de mening van de raadsman niet aan de orde. Wanneer de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van het tenlastegelegde verzoekt de raadsman aan verdachte een werkstraf op te leggen. Verdachte heeft er belang bij om zijn baan te behouden. Niet alleen omdat hij onderhoudsplichtig is voor zijn dochter, maar ook vanwege de terugvorderingsbeschikking van de gemeente.
Voor een voorwaardelijke gevangenisstraf zijn naar de mening van de raadsman geen redenen aanwezig. De kans is klein dat verdachte en [getuige 1] ooit weer bij elkaar zullen komen en dat verdachte zich opnieuw schuldig zal maken aan soortgelijke feiten.
De raadsman is voorts van mening dat de gevorderde werkstraf van 180 uur wel een heel forse straf is.
Ten slotte wijst de raadsman er op dat verdachte een blanco strafblad heeft.
5.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode, met een korte onderbreking, schuldig gemaakt aan het opzettelijk voordeel trekken uit gelden die door zijn toenmalige partner [getuige 1], met wie hij samenwoonde, door uitkeringsfraude zijn verkregen.
[getuige 1] heeft misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat.
De rechtbank merkt daarbij op dat een bijstandsuitkering bedoeld is om de mensen, die om wat voor reden dan ook niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien, te verzekeren van een aanvaardbaar inkomen. Door het misbruik maken van deze voorzieningen (op grote schaal) wordt afbreuk aan het sociale stelsel gedaan.
Verdachte heeft van dit misbruik van de sociale voorzieningen geprofiteerd en aldus zich ten koste van de maatschappij verrijkt. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zich om de belangen van de maatschappij niet heeft bekommerd en telkens weer heeft geprofiteerd van de bijstandsuitkering van [getuige 1]. Dit gebeurde niet eenmaal; ook na een periode dat de uitkering was stopgezet, is doelbewust en met zijn medeweten opnieuw een bijstandsuitkering door [getuige 1] aangevraagd, terwijl verdachte wist dat zij daar, gelet op zijn inkomen, geen recht op had.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het blanco strafblad van verdachte.
Voor zover al aan de orde, ziet de rechtbank geen ruimte om aan verdachte een geldboete op te leggen, gelet op de beperkte financiële draagkracht van verdachte en de omstandigheid dat verdachte inmiddels een terugvorderingsbeschikking van de gemeente heeft ontvangen voor een bedrag van ruim € 62.000,00.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, niet in de rede ligt. Voor het opleggen van een voorwaardelijke vrijheidsstraf ziet de rechtbank geen noodzaak.
De rechtbank is van oordeel dat een werkstraf van na te melden duur passend en geboden is.
6. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
7. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Uit de opbrengst van enig goed voordeel trekken, terwijl hij wist dat het een door misdrijf verkregen goed betreft, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van HONDERDTACHTIG (180) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van NEGENTIG (90) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Perrick, voorzitter, mr. A. Kuijer en mr. V. van Dam, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. Nieboer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 augustus 2009.