ECLI:NL:RBUTR:2009:BK8026

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 09/2467 en SBR 09/2468 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering bouwvergunning en vrijstelling voor woninguitbreiding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 5 november 2009 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oudewater om een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor de uitbreiding van een woning. Eiser had op 29 januari 2008 een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor het gedeeltelijk veranderen van zijn woning, waarbij de bestaande overkapte buitenruimte omgevormd zou worden tot een binnenruimte. Het college handhaafde echter zijn besluit van 28 juli 2009, waarin de aanvraag werd geweigerd, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan "Kern Oudewater". De voorzieningenrechter overwoog dat de aanvraag om bouwvergunning niet kon worden verleend zonder vrijstelling van het bestemmingsplan, en dat de weigering van het college om deze vrijstelling te verlenen in redelijkheid niet onjuist was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de wijziging van de buitenruimte naar een binnenruimte een significante verandering met zich meebracht, waardoor de aanvraag niet voldeed aan de bestemmingsplanvoorschriften. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is bindend en kan niet opnieuw ter discussie worden gesteld in een latere fase van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 09/2467 en SBR 09/2468 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 november 2009 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oudewater,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 28 juli 2009, waarbij de weigering om vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de woning aan de achterzijde en het bebouwen van de overkapping op het perceel [adres] (hierna: het perceel) is gehandhaafd.
1.2 Het verzoek is op 22 oktober 2009 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.P.W. van den Berg en [X], beiden werkzaam bij de gemeente Oudewater.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep (SBR 09/2467):
2.1 Eiser heeft op 29 januari 2008 een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor het gedeeltelijk veranderen van de woning op het perceel. Het bouwplan voorziet in een aanpassing van een overkapte en thans deels ommuurde buitenruimte.
2.2 Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het, voor zover hier van belang, verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag de bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een lichte bouwvergunning binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, waarvan voor het bouwen slechts bouwvergunning kan worden verleend nadat vrijstelling is verleend. In dat geval moet de bouwaanvraag worden opgevat als een verzoek om vrijstelling.
Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.11, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Nu de aanvraag om bouwvergunning in dit geval vóór die datum is ingediend, dient te worden getoetst aan de WRO.
Op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Deze uitvoeringsregeling is gegeven in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985).
2.3 Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Kern Oudewater”. Het perceel heeft in het bestemmingsplan de bestemming “Woondoeleinden”, “Erven” en “Tuinen”.
Het deel van het perceel waar de bouwaanvraag betrekking op heeft, heeft de bestemming “Erven”.
Ingevolge artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften wordt onder aan- en uitbouw verstaan:
een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de gronden met de bestemming “Erven” ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd (a) bijgebouwen en aan- en uitbouwen, (b) overkappingen en (c) andere bouwwerken.
Ingevolge het derde lid, onder a, mag het gezamenlijke grondoppervlak van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten hoogste 40% van de bij het hoofdgebouw behorende gronden met de bestemming Tuinen en Erven bedragen, met een maximum van 50 m².
Ingevolge het onder c bepaalde mag de in lid a genoemde 50 m² worden vermeerderd met 10% van de oppervlakte dat het erf groter is dan 100 m², tot ten hoogste 75 m².
Ingevolge artikel 33, vijfde lid, van de planvoorschriften mogen bouwwerken, welke op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan bestaan dan wel worden gebouwd of kunnen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet en in enigerlei opzicht van het plan afwijken, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar aard en omvang niet worden vergroot.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 5 ten behoeve van vergroting van horizontale en verticale afmetingen die niet meer bedraagt dan 10% van de oppervlakte respectievelijk de hoogte.
2.4 Eiser stelt zich primair op het standpunt dat het bouwplan valt onder de overgangsbepaling artikel 33, vijfde lid, van het bestemmingsplan Kern Oudewater, aangezien de bouwaanvraag noch ziet op het wijzigen van het oppervlak van het complex van ruimten, noch op een verandering van het gebruik, te weten de huisvesting van een huishouden. Eiser wijst er daarbij op dat de destijds op 15 mei 1995 verleende bouwvergunning ziet op de woning in zijn geheel als complex van ruimten, derhalve inclusief de daarbij behorende overkapte en deels ommuurde buitenruimte die hij thans wil veranderen. Subsidiair stelt eiser dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingplan omdat de buitenruimte moet worden gezien als een onderdeel van de woning. Deze is immers voorzien van een volwaardige vloer, is overkapt en deels ommuurd. Als gevolg daarvan moet deze ruimte reeds vanaf de vergunningverlening in 1995 als aanbouw worden aangemerkt. De oppervlakte van deze ruimte telt om die reden niet mee voor het maximaal toegestane aantal vierkante meters dat thans op de bestemming erven mag worden gebouwd. De aanpassing tot volledig ommuurde ruimte is volgens eiser aan te merken als een verandering van niet-ingrijpende aard waarvoor een lichte bouwvergunning kan worden verleend. Gelet op het tijdsverloop meent eiser dat deze vergunning inmiddels van rechtswege is verleend. Meer subsidiair meent eiser dat vrijstelling had moeten worden verleend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet past binnen de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan. Van een van rechtswege verkregen bouwvergunning is dan ook geen sprake. Eiser kan zich volgens verweerder niet beroepen op het overgangsrecht, aangezien het gebruik na realisatie van de aanbouw wijzigt van buitenpandig naar inpandig. Ten slotte acht verweerder vrijstelling ongewenst vanwege de overschrijding van het toegestane gezamenlijke grondoppervlak aan aan-, uitbouwen en bijgebouwen, gelet ook op de precedentwerking die van vrijstelling zou uitgaan.
2.5 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bouwplan, anders dan eiser stelt, in strijd met artikel 4, derde lid, onder c, van de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan “Kern Oudewater”. Immers, de oorspronkelijke buitenruimte kan, gelet op het uiterlijk en het gebruik dat daarvan thans wordt gemaakt, niet worden aangemerkt als een aan- of uitbouw. Dat zich daarin een vloer bevindt en daarboven een overkapping, doet daaraan niet af. Ook de omschrijving van het begrip “woning” in het voorheen geldende bestemmingsplan “De Noort Syde” acht de voorzieningenrechter in dit verband niet doorslaggevend: uitgangspunt is de feitelijke situatie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal het bouwplan ertoe leiden dat de overkapte buitenruimte zal veranderen van een open buitenruimte in een geheel afgesloten (woon)ruimte, immers de ruimte zal worden voorzien van twee muren met daarin aan te brengen ramen en een deur, alsmede van een nieuwe dakconstructie. Een en ander leidt tot een vergroting van de gezamenlijke grondoppervlakte aan aan-, uitbouwen en bijgebouwen waardoor deze (veel) meer dan 75 m2 zal gaan bedragen. Verweerder heeft zich daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan strijdig is met de planvoorschriften. Hieruit vloeit tevens voort dat een lichte bouwvergunning niet kon worden verleend. Er is dus, anders dan eiser meent, geen sprake van een van rechtswege verleende vergunning.
2.6 Het betoog van eiser met betrekking tot het overgangsrecht volgt de voorzieningenrechter evenmin. Immers, zoals hierboven is weergegeven, zal als gevolg van het bouwplan, anders dan eiser stelt, de afwijking van het bestemmingsplan naar aard en omvang wel degelijk toenemen. Dit betekent dat verweerder het bouwplan terecht heeft getoetst aan het bestemmingsplan “Kern Oudewater”, en het overgangsrecht niet toepasselijk heeft geacht.
2.7 Ten aanzien van de meer subsidiaire beroepsgrond overweegt de voorzieningenrechter dat een binnenplanse vrijstelling als bedoeld in artikel 33, zesde lid, van de planvoorschriften niet toepasbaar is, aangezien de totale veranderingen naar aard en omvang ruim de 10% overstijgen.
2.7 Uit het voorgaande vloeit voort dat zich hier, gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet, het geval voordoet dat slechts na verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO een vergunning kan worden verleend. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter de aanvraag om een bouwvergunning dan ook terecht tevens opgevat als een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan.
2.8 Het al dan niet verlenen van de bedoelde vrijstelling staat ter discretionaire bevoegdheid van verweerder en moet door de voorzieningenrechter terughoudend worden getoetst.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985, komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. Het bouwplan is niet in strijd met het bepaalde in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985. Verweerder heeft echter besloten vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO te weigeren. Daartoe heeft hij gewezen op de strijdigheid met de in artikel 4 van de planvoorschriften neergelegde maximaal toegestane gezamenlijke grondoppervlakte aan aan-, uitbouwen en bijgebouwen op de bij het hoofdgebouw behorende gronden met de bestemming “Erven”. De gezamenlijke oppervlakte bedraagt nu al meer dan 75 m². Ook zou volgens verweerder het verlenen van medewerking aan vrijstelling kunnen leiden tot precedentwerking.
2.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Verweerder was vervolgens, gelet op het dwingende karakter van artikel 44 Woningwet, gehouden de gevraagde bouwvergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan en in heroverweging de bezwaren ongegrond te verklaren.
2.10 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 09/2468):
2.11 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. M.N. Noorman en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2009.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.S.D. de Weerd mr. M.N. Noorman
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.