ECLI:NL:RBUTR:2009:BK7564

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-710396-08
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop en levering van cocaïne door verdachte in Bunschoten-Spakenburg

Op 26 juni 2009 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne, een middel dat op de lijst I van de Opiumwet staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een lange periode, van 1 januari 2007 tot en met 15 april 2008, samen met anderen cocaïne heeft gedeald in Bunschoten-Spakenburg en Nijkerk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn jeugdige leeftijd en het feit dat hij een first offender was, een gevangenisstraf van 15 maanden moest ondergaan, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank weegt hierbij de ernst van de feiten en de impact van drugsgebruik in een kleine gemeenschap zwaar mee. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het veelvuldig dealen van cocaïne, wat heeft bijgedragen aan de drugsafhankelijkheid van anderen en de daarmee samenhangende gezondheidsrisico's. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de verklaringen van getuigen die bevestigden dat zij cocaïne bij de verdachte kochten en dat hij anderen inschakelde om te helpen bij de verkoop. De rechtbank heeft de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vervolging en het bewijs als wettig en overtuigend beschouwd. De verdachte is vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen konden worden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/710396-08 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 juni 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1987] te [geboorteplaats]
wonende te [adres], [woonplaats]
raadsman mr. A.S. van der Biezen, advocaat te Den Bosch
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 29 juli 2008, 14 oktober 2008 en 12 juni 2009, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander of anderen gedurende een langere periode heeft gedeald in harddrugs.
3. De voorvragen
3.1 . De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er onrechtmatige opsporingshandelingen zijn verricht door verbalisant [verbalisant]. Gebleken is dat [verbalisant] begin juni 2008 een brief aan de inwoners van Bunschoten-Spakenburg heeft gezonden. [verbalisant] heeft deze brief gestuurd aan de adressen die zijn voortgekomen uit de telefoontaps uit het onderzoek. Het standpunt van de verdediging is dat deze brief een opsporingshandeling betreft. Een machtiging van de officier van justitie voor het opvragen van de daarbij gebruikte adresgegevens ontbreekt echter. De opsporingshandeling is derhalve niet getoetst. Ook is door [verbalisant] verklaard dat de brief in overleg met de officier van justitie is verstuurd maar de officier van justitie heeft dit later betwist. Ten slotte zijn de meldingen die naar aanleiding van de brief bij de politie zijn binnengekomen en de gesprekken die verbalisant [verbalisant] vervolgens met ontvangers van de brief heeft gevoerd, niet nader onderzocht en geverbaliseerd. Dit alles is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en heeft blijvende schade voor de verdediging tot gevolg gehad. Het Openbaar Ministerie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het opsporingsonderzoek reeds voor het versturen van de brief in juni 2008 was afgerond. De brief was het werk van een overijverige ambtenaar en kan niet worden gezien als een opsporingshandeling.
Bij brief van 22 januari 2009 heeft de desbetreffende officier van justitie laten weten dat de brief niet in overleg met haar is gestuurd.
De rechtbank is van oordeel dat de brief niet kan worden beschouwd als een opsporingshandeling, maar enkel als een mededeling aan de inwoners van Bunschoten-Spakenburg. Dit oordeel ontleent de rechtbank simpelweg aan de inhoud van de brief, waarin in algemene termen melding wordt gemaakt van een onderzoek naar de drugshandel en het drugsgebruik in Bunschoten-Spakenburg. Voorts wordt in de brief meegedeeld dat er met een of meerdere telefoons die op het adres van de geadresseerde geregistreerd staan, contact is geweest met de telefoon van dealers. De lezer wordt daarbij niet opgeroepen om informatie te verstrekken aan de politie. Wel wordt daarbij een telefoonnummer genoemd, dat men kan bellen voor het geval er vragen mochten zijn. De brief is pas verstuurd nadat het politieonderzoek door middel van het eindproces-verbaal d.d. 19 mei 2008 was afgerond. Niet is gebleken, of aannemelijk gemaakt, dat naar aanleiding van deze brief informatie in belastende of in ontlastende zin is binnengekomen die van belang kan zijn voor de onderhavige strafzaak. Uit het proces-verbaal en het verhoor bij de rechter-commissaris van verbalisant [verbalisant] op dit punt, blijkt bovendien dat de naam van verdachte en die van zijn broer ook in de incidentele contacten die na de verzending van de brief met geadresseerden hebben plaatsgevonden in het geheel niet zijn genoemd. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat, voor zover er al sprake mocht zijn van schending van een norm, door het sturen van de brief noch door de daarop gevolgde incidentele contacten tussen [verbalisant] en geadresseerden, de belangen van de verdediging op enigerlei wijze zijn geschaad.
De rechtbank acht de officier van justitie dan ook ontvankelijk in haar vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan, gelet op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen. De officier van justitie heeft zich hierbij beperkt tot een pleegperiode van april 2007 tot en met april 2008. Voor het overige deel van de ten laste gelegde periode heeft zij vrijspraak verzocht.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en heeft vrijspraak bepleit.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende bewijsoverwegingen voorkomen verwijzen naar het in wettelijke vorm ambtsedig opgemaakte proces-verbaal, genummerd
PL0930/08-005975B.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen gedurende een lange periode cocaïne heeft gedeald. De rechtbank acht daarbij bewezen dat de periode waarin door verdachte is gehandeld zelfs langer is geweest dan door de officier is aangenomen. De rechtbank baseert haar oordeel op de navolgende bewijsmiddelen.
Verdachte heeft bij de politie bekend dat hij cocaïne heeft verkocht in de periode van
juni 2007 tot en met begin april 2008.
Verdachte heeft zijn verklaring ter terechtzitting enigszins genuanceerd in die zin dat hij heeft bekend dat hij drugs aan anderen heeft verstrekt, maar dat het een soort tussenhandel was. Hij zou zelf recreatief gebruiken en dan voor anderen wat meegenomen hebben.
Getuige [getuige 1] heeft ter zitting verklaard dat hij vanaf juni 2007 cocaïne dealde, dat hij deze cocaïne bij verdachte bestelde en dat hij verdachte hiervoor betaalde. In totaal haalde hij zes keer per maand cocaïne bij verdachte. Hij haalde ongeveer 15 gram cocaïne per week bij verdachte.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij vanaf september 2007 cocaïne haalde bij verdachte. Hij kocht ongeveer 4 a 5 gram per keer voor hemzelf en zijn vrienden.
Getuige [getuige 3] heeft op 21 april 2008 verklaard dat hij de laatste zes maanden cocaïne kocht bij [naam]. Daarvoor kocht hij anderhalf jaar bij verdachte, ook bij hem thuis aan de [adres]. Verdachte haalt het, volgens [getuige 3], in Nijkerk.
Deze verklaring impliceert derhalve dat verdachte al sedert april 2006 cocaïne aan [getuige 3] heeft verkocht.
Ten slotte heeft getuige [getuige 4] op 21 april 2008 verklaard dat hij de afgelopen anderhalf jaar cocaïne kocht bij verdachte.
Ook deze verklaring impliceert dat verdachte in ieder geval op 1 januari 2007 al cocaïne verkocht.
Verdachte en bovengenoemde getuigen zijn langjarige cocaïnegebruikers die uit eigen wetenschap bekend zijn met de verschijningsvorm en de effecten van cocaïne. Onder verdachte is bovendien een weegschaal in beslag genomen waarop sporen van cocaïne zijn aangetroffen. Derhalve bestaat er in redelijkheid geen twijfel dat de door verdachte verkochte middelen inderdaad telkenmale cocaïne betroffen, dan wel cocaïne bevatten.
Dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en anderen, zodat kan worden gesproken van “medeplegen”, wordt onder meer geïllustreerd door de verklaringen van de volgende getuigen, die worden ondersteund door telefoontaps.
Getuige [getuige 5] heeft verklaard dat zij wist dat [getuige 2] en [naam] loopjongens waren van verdachte. Zij bedoelde daarmee te zeggen dat zij cocaïne verkochten voor verdachte. Zij heeft voorts verklaard, dat verdachte dat zelf aan haar verteld heeft.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard wel eens cocaïne te hebben weggebracht voor verdachte.
Deze verklaring wordt ondersteund door tapgesprek 2871 d.d. 13 maart 2008 waarin –zakelijk weergegeven- het volgende is gezegd: “[getuige 2] belt met [verdachte] en zegt dat hij vanmiddag even langskomt want er belden er al een paar”.
Uit de hiervoor reeds weergegeven verklaring ter terechtzitting van [getuige 1], volgt dat [getuige 1] samenwerkte met verdachte. Dit blijkt ook uit de volgende tapgesprekken. Tapgesprek nr. 33 is een gesprek tussen ene [naam] en [getuige 1] op
23 januari 2008. [naam] vraagt daarin aan [getuige 1], nu deze laatste geen tijd voor hem heeft, of hij [verdachte] kan bellen. In tapgesprek nr. 34 belt [naam] diezelfde dag terug naar [getuige 1] en zegt dat hij [verdachte] heeft gebeld, maar dat die zegt dat hij is gestopt. [getuige 1] zegt dat hij het met [verdachte] zal bespreken. Telefoontap nr. 685 betreft een gesprek op 15 februari 2008 tussen ene [naam] en [getuige 1]. [getuige 1] zegt geen tijd te hebben en verwijst [naam] naar [verdachte]. De rechtbank begrijpt dat met [verdachte] verdachte wordt bedoeld.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 april 2008 te Bunschoten en/of Nijkerk, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Als uitgangspunt neemt de rechtbank, gelet op het soort feiten en de bewezen verklaarde periode in relatie tot de hierbij gehanteerde LOVS-richtlijnen, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het veelvuldig dealen van cocaïne gedurende een periode van ruim 15 maanden. Hij heeft daarbij ook anderen ingezet. Door te handelen in cocaïne heeft verdachte bijgedragen aan het ontstaan en het in stand blijven van drugsafhankelijkheid bij derden, waardoor hun gezondheid in gevaar is gebracht. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat drugsgebruik leidt tot (vermogens)criminaliteit.
De rechtbank weegt voorts mee dat verdachtes handelen voornamelijk heeft plaatsgevonden in een kleine gemeenschap, te weten Bunschoten-Spakenburg. Juist in zo’n kleine gemeenschap heeft het gebruik van verdovende middelen een grote impact op het sociale leven. Verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan de eenvoudige beschikbaarheid van deze verdovende middelen, met alle gevolgen van dien. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag. Ter zitting heeft verdachte met zijn bagatelliserende houding de rechtbank de indruk gegeven dat hij het kwalijke van zijn handelen ook nu nog niet inziet en hier ook niet de verantwoordelijkheid voor wil nemen.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op zijn jeugdige leeftijd en op de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 10 juni 2009, waaruit blijkt dat verdachte een first offender is.
De rechtbank is hierbij van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf gelijk aan die welke verdachte reeds heeft ondergaan een onvoldoende reactie op zijn handelen zou vormen. Alles overwegende acht de rechtbank dan ook een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.
Het voorwaardelijke gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf maakt -nu verdachte vooralsnog ook geen duidelijke dagbesteding heeft- een verplichte begeleiding door de reclassering mogelijk en kan tevens dienen als “stok achter de deur” teneinde verdachte in te scherpen zich ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan verdachte zal een proeftijd worden opgelegd van 2 jaar.
Als bijzondere voorwaarde dient verdachte zich gedurende de proeftijd te gedragen naar de aanwijzingen van Reclassering Nederland, zolang de Reclassering dat nodig acht, ook als deze inhouden het meewerken aan urinecontroles.
7. Het beslag
7.1. De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen bankbiljetten en muntgeld ten bedrage van in totaal € 1343,55 en een bij voormeld geld aangetroffen briefje met daarop getallen en namen van medebetrokkenen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu deze verdachte toebehoren en het geld geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit is verkregen en het briefje ter uitvoering van het feit is vervaardigd of gebruikt.
7.2. De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen geldkistje met bijbehorende sleutelbos aan verdachte, bij wie dit voorwerp in beslag is genomen.
8. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 33, 33a, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.
9. De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het onder 5.1 genoemde strafbare feit oplevert;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, ook als dat inhoudt meewerken aan urinecontroles, zolang de reclassering dat nodig acht;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarde;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart verbeurd de op bijgevoegde beslaglijst onder 1 en 2 genoemde in beslag genomen goederen, te weten: bankbiljetten en muntgeld ten bedrage van in totaal € 1343,55 en een bij voormeld geld aangetroffen briefje met daarop getallen en namen van betrokkenen;
- gelast de teruggave aan verdachte van het op bijgevoegde beslaglijst onder 3 genoemde in beslag genomen goed, te weten: een geldkist met daarbij behorende sleutelbos;
Voorlopige hechtenis
- heft op, voor zover nodig, de schorsing d.d. 12 juni 2009 van de voorlopige hechtenis van verdachte, zodat het eerder uitgevaardigde bevel voorlopige hechtenis herleeft.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Kuijer, voorzitter, mr. C.W. Bianchi en mr. V. van Dam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.B. Kleemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 juni 2009.