ECLI:NL:RBUTR:2009:BK7552

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-710395-08
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot cocaïne en amfetamine

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 26 juni 2009 uitspraak gedaan tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 196 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De zaak betreft het handelen in harddrugs, specifiek cocaïne en amfetamine, gedurende een langere periode. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij de verkoop en levering van deze verdovende middelen in de regio Bunschoten-Spakenburg.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de tenlastelegging beoordeeld en geconcludeerd dat de beschuldigingen tegen de verdachte voldoende waren onderbouwd door getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen. De verdachte heeft tijdens de zittingen bekend dat hij cocaïne voor een kennis regelde en dat hij regelmatig speed haalde voor een andere gebruiker. De rechtbank heeft ook de rol van de verdachte in het geheel gewogen en vastgesteld dat hij een actieve rol speelde in de drugshandel, hoewel hij minder frequent handelde dan zijn medeverdachten.

De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact van drugsgebruik in een kleine gemeenschap meegewogen in haar beslissing. De verdachte heeft bijgedragen aan de beschikbaarheid van verdovende middelen, wat aanzienlijke gevolgen heeft voor de gezondheid en veiligheid van de gemeenschap. Ondanks de ernst van de feiten heeft de rechtbank besloten om de straf lager op te leggen dan door de officier van justitie was gevorderd, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn vaste baan en het feit dat hij niet eerder voor een dergelijk feit was veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/710395-08; 16/442728-08 (gev. ttz) [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 juni 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1978] te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres], [woonplaats]
raadsman mr. M. t’Sas, advocaat te Wijk bij Duurstede
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 29 juli 2008 en 12 juni 2009, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter terechtzitting zijn overeenkomstig artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de zaak met parketnummer 16/710395-08: samen met een ander of anderen heeft gedeald in harddrugs gedurende een langere periode;
in de zaak met parketnummer 16/442728-08: een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad.
3. De voorvragen
3.1. De geldigheid van de dagvaarding
Overweging in de zaak met parketnummer 16/442728-08
In het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 april 2008 staat vermeld, dat het onder verdachte in beslag genomen voorwerp een handwapen is waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht en dat het geen medisch hulpmiddel is. In het proces-verbaal is niet opgenomen dat het wapen door de verbalisant is getest. De conclusie van de verbalisant is dat het voorwerp een wapen is in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie II onder 5 van de Wet wapens en munitie.
Ten laste is echter gelegd het voorhanden hebben van een wapen van categorie I onder 7 van de Wet wapens en munitie (hierna WWM) terwijl de feitelijke omschrijving is toegesneden op het aanwezig hebben van een wapen van categorie II onder 5 WWM en niet op het voorhanden hebben van een wapen van categorie I onder 7 WWM.
De rechtbank is van oordeel dat niet duidelijk is omschreven wat aan verdachte ten laste wordt gelegd. De tenlastelegging is derhalve voor wat betreft dit feit innerlijk tegenstrijdig en daarom nietig.
3.2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Overweging in de zaak met parketnummer 16/710395-08
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat onherstelbare verzuimen in het voorbereidend onderzoek hebben plaatsgevonden waardoor geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet ex artikel 359a lid 1, aanhef en sub c van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De aanleiding om het onderzoek naar verdachte op te starten bestaat uit een viertal zaken.
Bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid (RCIE) is in de maand september 2007 informatie binnen gekomen dat [verdachte], een ongeveer 30-jarige Bunschoter, die woont op de [woonadres] in Bunschoten, een groep Bunschotense mannen aanstuurt die harddrugs voor hem dealen in Bunschoten.” Van deze melding is een CIE proces-verbaal opgemaakt d.d. 1 oktober 2007. Op 13 september 2007 is een anonieme melding binnen gekomen omtrent drugshandel in Bunschoten-Spakenburg. De mannen zouden ca 100 gram per week verkopen.
Vervolgens is in de maand januari 2008 bij de RCIE informatie binnen gekomen dat [verdachte] al jaren samen met zijn broertje cocaïne dealt. De broers wonen bij hun moeder op de [woonadres] te Bunschoten.” Van deze melding is een CIE proces-verbaal opgemaakt d.d. 15 januari 2008. Als vierde wordt genoemd het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 14 januari 2008. De verdediging heeft aangevoerd dat ten aanzien van de CIE processen-verbaal geen oordeel over de betrouwbaarheid kon worden gegeven. Zonder verificatie door nader onderzoek, is de CIE-informatie onvoldoende om daarop een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit te kunnen baseren. Daarom kan deze informatie geen legitimatie bieden voor het inzetten van dwangmiddelen of opsporingsmiddelen zoals in deze zaak is gebeurd, te weten het tappen van telecommunicatie. Nu de eerste melding dateert van september 2007 en het eerste opsporingsmiddel is ingezet op 22 januari 2008 kan niet worden gezegd dat de spoedeisendheid rechtvaardigt dat de inhoud niet nader is onderzocht en beoordeeld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er -kort gezegd- geen onherstelbare verzuimen in het voorbereidend onderzoek hebben plaatsgevonden.
De rechtbank stelt voorop dat de inzet van de dwangmiddelen door de rechter-commissaris is getoetst. Vervolgens heeft de rechter-commissaris een machtiging afgegeven tot onderzoek van telecommunicatie. De rechtbank dient deze beslissing slechts marginaal te toetsen. De rechtbank moet daarbij beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de door hem afgegeven machtiging heeft kunnen komen.
De CIE-informatie bevat voldoende concrete informatie. Ook is de verkregen informatie gestaafd door middel van een GBA-verificatie. Gelet op de ernst van het feit, bezien tegen de achtergrond van het onderzoek in de zaak tegen verdachte [naam] met betrekking tot grootschalige handel in harddrugs in Bunschoten-Spakenburg, is de rechtbank van oordeel dat de twee CIE processen-verbaal, de anonieme melding en het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 januari 2008 tezamen voldoende zijn om te komen tot een redelijk vermoeden van schuld. De rechter-commissaris kon daarom in redelijkheid komen tot het verlenen van de machtiging.
Niet is gebleken dat de officier van justitie vervolgens onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van die machtiging tot inzet van de betreffende dwangmiddelen. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er onrechtmatige opsporingshandelingen zijn verricht door verbalisant [verbalisant 1]. Gebleken is dat [verbalisant 1] begin juni 2008 een brief aan de inwoners van Bunschoten-Spakenburg heeft gezonden. [verbalisant 1] heeft deze brief gestuurd aan de adressen die zijn voortgekomen uit de telefoontaps uit het onderzoek. Het standpunt van de verdediging is dat deze brief een opsporingshandeling betreft. Een machtiging van de officier van justitie voor het opvragen van de daarbij gebruikte adresgegevens ontbreekt echter. De opsporingshandeling is derhalve niet getoetst. Ook is door [verbalisant 1] verklaard dat de brief in overleg met de officier van justitie is verstuurd maar de officier van justitie heeft dit later betwist. Ten slotte zijn de meldingen die naar aanleiding van de brief bij de politie zijn binnengekomen en de gesprekken die verbalisant [verbalisant 1] vervolgens met ontvangers van de brief heeft gevoerd, niet nader onderzocht en geverbaliseerd. Dit alles is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en heeft blijvende schade voor de verdediging tot gevolg gehad. Het Openbaar Ministerie dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het opsporingsonderzoek reeds voor het versturen van de brief in juni 2008 was afgerond. De brief was het werk van een overijverige ambtenaar en kan niet worden gezien als een opsporingshandeling.
Bij brief van 22 januari 2009 heeft de desbetreffende officier van justitie laten weten dat de brief niet in overleg met haar is gestuurd.
De rechtbank is van oordeel dat de brief niet kan worden beschouwd als een opsporingshandeling, maar enkel als een mededeling aan de inwoners van Bunschoten-Spakenburg. Dit oordeel ontleent de rechtbank simpelweg aan de inhoud van de brief, waarin in algemene termen melding wordt gemaakt van een onderzoek naar de drugshandel en het drugsgebruik in Bunschoten-Spakenburg. Voorts wordt in de brief meegedeeld dat er met een of meerdere telefoons die op het adres van de geadresseerde geregistreerd staan, contact is geweest met de telefoon van dealers. De lezer wordt daarbij niet opgeroepen om informatie te verstrekken aan de politie. Wel wordt daarbij een telefoonnummer genoemd, dat men kan bellen voor het geval er vragen mochten zijn. De brief is pas verstuurd nadat het politieonderzoek door middel van het eindproces-verbaal d.d. 19 mei 2008 was afgerond. Niet is gebleken, of aannemelijk gemaakt, dat naar aanleiding van deze brief informatie in belastende of in ontlastende zin is binnengekomen die van belang kan zijn voor de onderhavige strafzaak. Uit het proces-verbaal en het verhoor bij de rechter-commissaris van verbalisant [verbalisant 1] op dit punt, blijkt bovendien dat de naam van verdachte en die van zijn broer ook in de incidentele contacten die na de verzending van de brief met geadresseerden hebben plaatsgevonden in het geheel niet zijn genoemd. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat, voor zover er al sprake mocht zijn van schending van een norm, door het sturen van de brief noch door de daarop gevolgde incidentele contacten tussen [verbalisant 1] en geadresseerden, de belangen van de verdediging op enigerlei wijze zijn geschaad.
De rechtbank acht de officier van justitie dan ook ontvankelijk in haar vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan, gelet op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen. De officier van justitie heeft zich hierbij beperkt tot een pleegperiode van april 2007 tot en met april 2008, met als gevolg dat zij voor het overige deel van de ten laste gelegde periode vrijspraak heeft verzocht.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en heeft vrijspraak bepleit.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Overweging in de zaak met parketnummer 16/710395-08
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de telefoontaps dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze zijn verkregen door middel van opsporingsbevoegdheden, die zijn ingezet zonder dat er sprake was van een grondslag om het onderzoek tegen verdachte te openen. Gezien het oordeel van de rechtbank onder 3.1 dat er sprake was van een rechtmatige start van het onderzoek, ziet zij geen aanleiding om enig bewijsmiddel uit te sluiten. Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de processen-verbaal die zijn opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1].
De rechtbank merkt nog wel op dat zij het proces-verbaal van bevindingen inzake het verhoor van getuige [getuige 1] niet gebruikt als bewijsmiddel.
De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende bewijsoverwegingen voorkomen verwijzen naar het in wettelijke vorm ambtsedig opgemaakte proces-verbaal, genummerd
PL0930/08-005975B.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte gedurende een langere periode samen met anderen cocaïne en samen met een ander amfetamine heeft gedeald en wel op grond van de navolgende bewijsmiddelen.
Ter zitting heeft verdachte -nadat hij werd geconfronteerd met de verklaring van getuige [getuige 2] - bekend dat [getuige 2] hem belde voor cocaïne . Als vriendendienst regelde hij dan wat voor hem. Getuige [getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat hij de cocaïne bij verdachte thuis ophaalde in Bunschoten. [getuige 2] heeft tevens verklaard, dat verdachte hem ook wel doorverwees naar zijn broer [medeverdachte 1] of naar [betrokkene 1].
Na confrontatie met de verklaring van getuige [getuige 3] heeft de verdachte bevestigd wel eens cocaïne voor zijn nichtje, [getuige 3], en haar man te hebben meegenomen in de zomer van 2007. Getuige [getuige 3] heeft ook verklaard dat omstreeks 24 februari 2008 verdachte op haar verzoek heeft geregeld dat [betrokkene 2] bij hen cocaïne bracht.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat verdachte als hij op bezoek kwam wel eens cocaïne meenam en dat hij verdachte daar wel eens geld voor gaf. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij inderdaad wel eens wat meenam voor [getuige 4].
Getuige [getuige 5] heeft, na confrontatie met tap nr. 1667 verklaard dat hij daarin spreekt over geld dat hij nog aan [medeverdachte 1] (medeverdachte) moest betalen. [getuige 5] verklaart vervolgens dat hij dat geld aan verdachte heeft gegeven.
Getuige [getuige 6] heeft verklaard dat verdachte voor hem maandelijks 50 gram speed bij een Marokkaanse jongen in Nijkerk haalde. Bij de politie heeft getuige [getuige 6] op 21 april 2008 verklaard dat verdachte de afgelopen 2 jaar ongeveer 1 keer per maand speed haalde voor hem en dat hij verdachte daarvoor geld gaf. Verdachte kwam dan meestal dezelfde dag de speed bij hem in Amersfoort langsbrengen.
Ook getuige [getuige 7] heeft verklaard dat hij en verdachte met enige regelmaat speed haalden en dat zij dat dan samen gebruikten. Verdachte heeft dit bevestigd bij de politie.
Uit de hiervoor reeds weergegeven verklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte meer dan ten hoogste incidenteel aan zijn broer [medeverdachte 1], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overbracht dat afnemers verdovende middelen wensten en ook betalingen van hen in ontvangst nam. Hieruit kan worden afgeleid dat er bestendige relaties bestonden tussen verdachte, medeverdachten en afnemers van verdovende middelen, waarbij ook naar elkaar werd verwezen. De rechtbank is van oordeel dat de relaties van dien aard waren dat van medeplegen gesproken dient te worden.
Verdachte en bovengenoemde getuigen zijn voorts langjarige en frequente gebruikers van cocaïne en/of amfetamine. Zij zijn derhalve uit eigen wetenschap bekend met de verschijningsvorm en de effecten van cocaïne c.q. amfetamine. Derhalve bestaat er in redelijkheid geen twijfel dat de door verdachte verkochte c.q. verstrekte middelen inderdaad amfetamine en cocaïne betroffen, dan wel deze stoffen bevatten.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 april 2008 te Amersfoort en Bunschoten en Nijkerk, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd een hoeveelheid amfetamine, zijnde amfetamine, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
en
op tijdstippen in de periode van 1 juli 2007 tot en met 15 april 2008 te Bunschoten, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 196 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft zij gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 200 uur, te vervangen door 100 dagen hechtenis.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Als uitgangspunt neemt de rechtbank, gelet op het soort feit en de bewezen verklaarde periode in relatie tot de hierbij gehanteerde LOVS-richtlijnen, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het met enige regelmaat dealen van amfetamine gedurende een periode van ruim 15 maanden.
Daarnaast handelde hij gedurende een kortere periode incidenteel in cocaïne. Hij heeft daarbij ook anderen ingezet. Door te handelen in cocaïne en amfetamine heeft verdachte bijgedragen aan het ontstaan en het in stand blijven van drugsafhankelijkheid bij derden, waardoor hun gezondheid in gevaar is gebracht. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat drugsgebruik leidt tot (vermogens)criminaliteit.
De rechtbank weegt voorts mee dat verdachtes handelen voornamelijk heeft plaatsgevonden in een kleine gemeenschap, te weten Bunschoten-Spakenburg. Juist in zo’n kleine gemeenschap heeft het gebruik van verdovende middelen een grote impact op het sociale leven. Verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan de eenvoudige beschikbaarheid van deze verdovende middelen, met alle gevolgen van dien. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag. Ter zitting heeft verdachte met zijn bagatelliserende houding de rechtbank de indruk gegeven dat hij het kwalijke van zijn handelen ook nu nog niet inziet en hier ook niet de verantwoordelijkheid voor wil nemen.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 10 juni 2009, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een dergelijk strafbaar feit is veroordeeld. Voorts is meegewogen dat verdachte over een vaste baan beschikt.
De rechtbank heeft de indruk dat verdachte aanmerkelijk minder frequent dealde dan zijn medeverdachten, en voor zover het betreft de cocaïne, zelfs slechts incidenteel en dat zijn rol in het geheel minder groot was dan die van de medeverdachte(n). Wel handelde verdachte regelmatig in speed, waarvan hij meegebruikte.
Alles overwegende acht de rechtbank onvoldoende gronden aanwezig om verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen welke langer is dan de periode die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht. Om verdachte te weerhouden in de toekomst opnieuw soortgelijke feiten te plegen zal hem tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd van 196 dagen. Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een werkstraf opleggen voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis.
Deze straf is lager dan die door de officier van justitie is gevorderd. Dit is het gevolg van het feit dat de veroordeling geen betrekking heeft op de zaak met parketnummer 16/442728-08.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet.
8. De beslissing
De rechtbank:
ten aanzien van parketnummer 16/442728-08
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding met parketnummer 16/442728-08 nietig;
ten aanzien van parketnummer 16/710395-08
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in haar vervolging;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de onder 5.1 genoemde strafbare feiten oplevert;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 196 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Kuijer, voorzitter, mr. C.W. Bianchi en mr. V. van Dam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.B. Kleemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 juni 2009.