RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 18 december 2009
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen
(verder: het college).
Inleiding
1.1 Bij schrijven van 25 juni 2009 heeft het college zich tot de rechtbank gewend met het verzoek om opheffing van de in de uitspraak van 6 februari 2007 opgelegde dwangsom van
€ 250,- voor elke dag dat het college na afloop van de termijn van vier weken na bekendmaking van de uitspraak van 6 februari 2007 nog geen besluit heeft genomen op het door [X] (verder: [X]) ingediende bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2001.
1.2 Bij brieven van 30 juni 2009 heeft de rechtbank besloten om het verzoek met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen.
1.3 Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 november 2009, waar het college is verschenen bij gemachtigden mr. W.H. Karreman, advocaat te Utrecht, en N.J.M. Röling, werkzaam bij de gemeente De Ronde Venen. [X] heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht.
Overwegingen
2.1 Met betrekking tot de voorgeschiedenis merkt de rechtbank het volgende op.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft het college aan mevrouw [Y] onder meer vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een brug achter het perceel [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college het door [X] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door [X] daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 4 april 2003 (nr. SBR 02/863) ongegrond verklaard.
Het door [X] tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 17 december 2003 (nr. 200303476/1) gegrond verklaard. Bij die uitspraak is de uitspraak van de rechtbank van
4 april 2003 en het besluit van verweerder van 5 maart 2002 vernietigd.
2.2 [X] heeft vervolgens bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit van het college op het door hem ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 2 juli 2001. Bij uitspraak van 6 februari 2007 (nr. SBR 06/3936) heeft de rechtbank het door [X] ingestelde beroep gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen vier weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het college voor elke dag dat het college na afloop van de gestelde termijn nog geen besluit op het bezwaar van [X] tegen het besluit van 2 juli 2001 heeft genomen, aan [X] een dwangsom van € 250,- verbeurt.
Tegen deze uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007 is geen hoger beroep ingesteld.
2.3 Bij besluit van 2 maart 2007 heeft verweerder aan mevrouw [Y] voornoemd meegedeeld dat de aan haar verleende bouwvergunning voor het oprichten van een brug op het betreffende perceel op haar verzoek met toepassing van artikel 59, eerste lid, onder e, van de Woningwet is ingetrokken.
2.4 Bij deurwaardersexploot van 2 januari 2008 is de grosse van de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007 aan het college en de gemeente De Ronde Venen betekend, met het bevel om binnen twee dagen na 2 januari 2008 gevolg te geven aan de uitspraak van 6 februari 2007, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag.
2.5 [X] is van mening dat het college vanaf 4 januari 2008 elke dag een dwangsom heeft verbeurd van € 250,-. Op 26 juni 2008 heeft [X] executoriaal beslag laten leggen op een rekening van het college.
2.6 Bij besluit van 31 juli 2008 heeft het college het bezwaar van [X] tegen het besluit van
2 juli 2001 niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat [X] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke heroverweging van het besluit van 2 juli 2001, nu de aan mevrouw [Y] verleende vergunning bij besluit van 2 maart 2007 is ingetrokken. Het college heeft daarbij overwogen dat [X] niet heeft gesteld schade te hebben geleden en zulks ook niet aannemelijk heeft gemaakt. [X] heeft tegen het besluit van 31 juli 2008 bij de rechtbank beroep ingesteld (nr. SBR 08/2412).
Het college heeft op 5 augustus 2008 de rechtbank verzocht om opheffing van de in de uitspraak van 6 februari 2007 opgelegde dwangsom van € 250,- per dag. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer SBR 08/2288.
2.7 Bij uitspraak van 17 september 2008 (nrs. SBR 08/2288 en SBR 08/2412) heeft de rechtbank het verzoek van het college om opheffing van de opgelegde dwangsom niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van [X] tegen het besluit van het college van 31 juli 2008 is bij die uitspraak gegrond verklaard. Tevens is het besluit van 31 juli 2008 bij die uitspraak vernietigd. Tegen die uitspraak is door [X] hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 mei 2009 heeft de ABRS het door [X] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
2.8 Bij het thans voorliggende verzoekschrift van 25 juni 2009 heeft het college de rechtbank wederom verzocht - voor zover nodig en met terugwerkende kracht - om over te gaan tot opheffing althans tot vermindering (tot nihil) van de in de uitspraak van 6 februari 2007 opgelegde dwangsom van € 250,- per dag. Het college heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Daartoe heeft hij gewezen op rechtsoverweging 2.16 van de uitspraak van de rechtbank van 17 september 2008 en op het feit dat die uitspraak in hoger beroep door de ABRS is bevestigd. Het college heeft de rechtbank verzocht hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek vanwege het ontbreken van procesbelang, onder vaststelling dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat er wel dwangsommen zijn verbeurd, stelt het college zich op het standpunt dat de opgelegde dwangsom zijn doel voorbijschiet, aangezien hij te goeder trouw heeft gemeend dat met het aan mevrouw [Y] gerichte besluit van 2 maart 2007 was voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007.
2.9 [X] heeft zich op het standpunt gesteld dat het dictum van de uitspraak van de ABRS van 20 mei 2009 niet in overeenstemming is met de daaraan voorafgaande overwegingen, aangezien uit die overwegingen blijkt dat de ABRS het hoger beroep van [X] gegrond heeft bevonden.
2.10 Ingevolge artikel 8:72, zevende lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan de rechtbank bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, de door haar aangewezen rechtspersoon aan een door haar aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a tot en met 611i van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 611d van het Rv luidt als volgt:
1. De rechter die een dwangsom heeft opgelegd, kan op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
2. Voor zover de dwangsom verbeurd was voordat de onmogelijkheid intrad, kan de rechter haar niet opheffen of verminderen.
2.11 Teneinde een oordeel te kunnen geven op het verzoek en over het partijen verdeeld houdende geschilpunt, te weten of dwangsommen zijn verbeurd en, zo ja, over welke periode, ziet de rechtbank zich genoodzaakt in te gaan op de uitspraak van de ABRS van
20 mei 2009.
In zijn uitspraak van 17 september 2008 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.16 geoordeeld dat het college met het besluit van 2 maart 2007 had beslist op het bezwaar van [X] tegen het besluit van het college van 2 juli 2001 en daarmee had voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007 en de in die uitspraak gestelde termijn, zodat van het verbeurd zijn van dwangsommen geen sprake was.
De ABRS heeft bij uitspraak van 20 mei 2009 de uitspraak van de rechtbank van 17 september 2008 weliswaar bevestigd, maar in rechtsoverweging 2.3.1 van die uitspraak uitdrukkelijk overwogen dat het besluit van 2 maart 2007 door de rechtbank ten onrechte is aangemerkt als een besluit op het bezwaar van [X] tegen het besluit van 2 juli 2001. De ABRS heeft daarbij overwogen dat het besluit van 2 maart 2007 moet worden aangemerkt als een reactie op het verzoek van mevrouw [Y] om de haar verleende bouwvergunning in te trekken en dat het bezwaar van [X] in dat besluit niet wordt vermeld.
Gezien deze niet voor tweeërlei uitleg vatbare overweging van de ABRS is de rechtbank van oordeel dat het besluit van het college van 2 maart 2007 niet kan worden aangemerkt als een besluit op het door [X] ingediende bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2001. Geoordeeld moet dan ook worden dat het college op 2 maart 2007 nog niet had voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007 om binnen vier weken na bekendmaking van die uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van [X] te nemen.
2.12 Het college heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat met het besluit van 31 juli 2008 is voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007 en dat er na 31 juli 2008 geen dwangsommen zijn verbeurd. De omstandigheid dat het besluit in (hoger) beroep is vernietigd, maakt vorenstaande naar de mening van het college niet anders.
2.13 [X] is van mening dat de verbeurte van dwangsommen ook na 31 juli 2008 is doorgegaan, nu het besluit van 31 juli 2008 niet alleen onjuist was, maar ook is vernietigd door de rechtbank bij uitspraak van 17 september 2008, welke uitspraak in hoger beroep door de ABRS is bevestigd, met verbetering van de gronden. [X] ziet geen reden voor opheffing van de opgelegde dwangsommen, te minder nu het door het college ingenomen standpunt in het besluit van 31 juli 2008 evident onjuist was.
2.14 De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 6 februari 2007 het college met toepassing van artikel 8:72, vijfde en zevende lid, van de Awb opgedragen om binnen vier weken na bekendmaking van die uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag. De rechtbank is van oordeel dat het college met het besluit van 31 juli 2008 heeft voldaan aan de uitspraak van 6 februari 2007, in die zin dat alsnog een nieuw besluit op bezwaar is genomen, zij het niet binnen de daarvoor door de rechtbank gestelde termijn. De omstandigheid dat het besluit van 31 juli 2008 in beroep door de rechter is vernietigd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. De door de rechtbank gegeven opdracht zag immers op het alsnog nemen van een besluit op bezwaar en niet op het nemen van een besluit op bezwaar dat in beroep de rechterlijke toets kan doorstaan. Een dergelijke bevoegdheid komt de bestuursrechter niet toe. Het standpunt van [X] dat het besluit van het college van 31 juli 2008 ‘aan alle kanten rammelde’ en ‘evident onjuist was’, wat daarvan ook zij, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen.
2.15 De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of het college in de onmogelijkheid heeft verkeerd om aan de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007 te voldoen als bedoeld in artikel 611d van het Rv, op enig moment gelegen voor 31 juli 2008.
Van een ‘onmogelijkheid’ als bedoeld in artikel 611d van het Rv is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel zijn zin verliest. Dit laatste is het geval wanneer moet worden aangenomen dat het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde, in casu het college, heeft betracht. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraken van het Benelux Gerechtshof van 25 september 1986 (www.rechtspraak.nl, LJN: AC9501) en van de Hoge Raad van 22 januari 1993 (www.rechtspraak.nl, LJN: ZC0832)
De omstandigheid dat het college geheel te goeder trouw heeft gemeend dat met het besluit van 2 maart 2007 was voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 2007, brengt niet met zich dat nadien sprake was van bedoelde onmogelijkheid. Verweerder was bevoegd en in staat op het bezwaar van [X] te beslissen, maar heeft dat ten onrechte nagelaten. De financiële gevolgen van dat nalaten komen voor rekening en risico van de gemeente.
2.16 Uit het vorenstaande volgt dat dwangsommen zijn verbeurd met ingang van 5 januari 2008 tot en met 30 juli 2008. Daarna niet meer. Dat betekent dat er geen plaats meer is voor opheffing of opschorting van de verbeurte van dwangsommen. Nu het college niet in de (tijdelijke) onmogelijkheid heeft verkeerd om aan de veroordeling te voldoen, is er evenmin reden de dwangsommen te verminderen (tot nihil). De rechtbank komt tot de slotsom dat het door het college gedane verzoek ontvankelijk is, maar dient te worden afgewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2009.
W.B. Lakeman mr. B.J. van Ettekoven
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.