ECLI:NL:RBUTR:2009:BK7108

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
267902 / HA ZA 09-1215
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen uit hoofde van een arbeidsongeschiktheidsverzekering en de impact van artikel 7:942 BW

In deze zaak vorderde eiser, [eiser], dat de rechtbank zou verklaren dat hij arbeidsongeschikt was in de zin van de polis van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat hij met ingang van 1 maart 2001 vrijgesteld zou zijn van premiebetaling. Eiser vorderde ook betaling van periodieke uitkeringen over bepaalde periodes en premierestitutie. De gedaagde partij, ASR Schadeverzekering N.V., voerde verweer en stelde dat de vorderingen van eiser waren verjaard op grond van artikel 7:942 BW, dat de verjaringstermijn van vijf naar drie jaar had verkort. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van eiser inderdaad waren verjaard, omdat de verjaringstermijn op 30 april 2007 was voltooid. De rechtbank overwoog dat de stuitingsbrieven van eiser niet voldoende waren om de verjaring te stoppen, en dat de nieuwe verjaringsregeling van toepassing was. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen en werd op 16 december 2009 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 267902 / HA ZA 09-1215
Vonnis van 16 december 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.P.J. Botterblom,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A. Gerritsen-Bosselaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en ASR genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 juli 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 2 november 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Tussen [eiser] en [X] (een rechtsvoorganger van ASR, hierna eveneens te noemen: ASR), is een arbeidsongeschiktheidsverzekering tot stand gekomen met als ingangsdatum 17 juni 1999 (hierna te noemen: de verzekering).
2.2. Op 6 december 1999 heeft [eiser] zich bij ASR arbeidsongeschikt gemeld wegens darmklachten. Dit heeft geleid tot het verlenen van een uitkering onder de verzekering tot 23 maart 2000.
2.3. Op 1 maart 2001 heeft [eiser] zich bij ASR arbeidsongeschikt gemeld wegens psychische klachten. Dit heeft geleid tot het toekennen van een uitkering onder de verzekering welke is beëindigd op 2 juli 2001.
2.4. Door (de raadsman van) [eiser] is tegen de beëindiging van deze uitkering bezwaar gemaakt. Dit heeft tot verschillende correspondentie tussen partijen, maar niet tot een oplossing van het geschil geleid. Omdat [eiser] meent recht te hebben op uitkering en op premievrijstelling is hij op enig moment gestopt met betalen van de premie voor de verzekering.
2.5. Met een brief van 1 augustus 2003 heeft ASR [eiser] onder meer medegedeeld dat zij haar standpunt handhaaft dat er van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis geen sprake is en dat [eiser] daarom onverminderd tot premiebetaling is gehouden. Omdat dit niet tot premiebetaling door [eiser] heeft geleid heeft ASR de verzekering per
25 september 2003 geroyeerd.
2.6. In de brief van 29 april 2004 is namens [eiser] aan ASR geschreven: ‘Geenszins is cliënt de mening toegedaan, dat een claim op een uitkering in rechte niet te handhaven is. Sterker nog: uw maatschappij zal binnen afzienbare tijd worden gedagvaard.‘
2.7. Op 9 september 2008 is vervolgens namens [eiser] aan ASR onder meer geschreven: ‘Dit schrijven heeft stuitende werking in de zin van de wet.’
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert -kort gezegd- dat bij vonnis, uitvoerbaar bij vooraard,
a. voor recht wordt verklaard, dat hij arbeidsongeschikt is in de zin van de polis en met ingang van 1 maart 2001 is vrijgesteld van premiebetaling terzake de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
b. ASR wordt veroordeeld tot betaling van de periodieke uitkeringen over de periode van 6 december 1999 tot 18 april 2000 alsmede over de periode vanaf 1 maart 2001 totdat hij niet langer arbeidsongeschikt is, te verminderen met reeds gedane uitkeringen subsidiair door de rechtbank te bepalen bedragen,
c. ASR wordt veroordeeld tot premierestitutie over de periode vanaf 1 maart 2001,
d. ASR wordt veroordeeld tot betaling van EUR 5.160,- wegens buitengerechtelijke kosten,
één en ander vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van ASR in de kosten van dit geding.
3.2. ASR voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
4. De beoordeling
4.1 ASR heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vorderingen van [eiser] op 30 april 2007 zijn verjaard op grond van artikel 7:942, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW). Ter onderbouwing daarvan stelt zij dat de verjaring van de vorderingen tot het doen van uitkering door [eiser] weliswaar verschillende malen zijn gestuit maar dat de verjaringstermijn van drie jaar, aanvangend met de stuiting door de brief van 29 april 2004, is voltooid op 30 april 2007.
4.2. In reactie op dit verjaringsverweer heeft [eiser] een brief van 2 februari 2005 alsmede een brief van 3 oktober 2006 overgelegd. Beide brieven zijn gericht aan ASR en hebben, zo stelt [eiser], de verjaring gestuit. Verder heeft hij in dit verband aangevoerd dat een nieuwe verjaringstermijn eerst gaat lopen op het moment dat de verzekeraar reageert op een stuitingsbrief. Nu dat niet is gedaan is er nooit een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Verder is zijdens [eiser] een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 75 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: Ow) waarin is bepaald dat de nieuwe verjaringsregeling buiten toepassing blijft wanneer toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.3. De rechtbank overweegt dat in artikel 3:307 BW is bepaald (voor zover thans relevant):
1. Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
(…)
In het eerste lid van artikel 3:317 BW is bepaald:
1. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Artikel 3:319 BW bepaalt vervolgens dat door stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren.
Deze artikelen waren tot 1 januari 2006 (ook) van toepassing op vorderingen uit een verzekeringsovereenkomst zoals de onderhavige.
4.4. Op 1 januari 2006 is evenwel artikel 7:942 BW ingevoerd. Dit artikel geeft een specifieke regeling voor de verjaring van vorderingen uit verzekeringsovereenkomsten. In dit artikel is, voor zover thans relevant, bepaald:
‘1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. (…)
2. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg.
3. In geval van afwijzing verjaart de rechtsvordering door verloop van zes maanden.’
4.5. In artikel 73 Ow is bepaald:
‘1. Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden aanvangt, dan is het in de wet bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.
2. De nieuwe termijn wordt geacht niet vóór afloop van dat jaar te zijn voltooid.’
4.6. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zowel zijn vordering op uitkering over de periode 6 december 1999 tot 18 april 2000 als zijn vordering op uitkering over de periode vanaf 31 maart 2001 heeft gestuit met de brieven van 4 maart 2002,
12 februari 2003, 12 juni 2003, 12 maart 2004 en 29 april 2004.
4.7. Daarnaast heeft [eiser] aangevoerd dat hij de verjaring heeft gestuit met een brief van 2 februari 2005 alsmede met een brief van 3 oktober 2006 maar de ontvangst van deze twee laatste brieven is door ASR uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Nu [eiser] op dat punt geen enkel specifiek bewijsaanbod heeft gedaan, noch in de dagvaarding, noch tijdens de comparitie van partijen waar dit uitdrukkelijk aan de orde is geweest, kan van bewijslevering op dit punt geen sprake zijn.
4.8. Overigens wordt in dit verband terzijde opgemerkt dat bewijslevering door [eiser] van ontvangst door ASR van de brief van 2 februari 2005 ook achterwege kan blijven omdat, zelfs áls die ontvangst zou komen vast te staan, de verjaring op 3 februari 2008 zou zijn voltooid. Derhalve nog immer vóór de ontvangst van de brief van 9 september 2008.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat op grond van het bepaalde in artikelen 3:307, 3:316 en 3:319 BW, laatstelijk op 29 april 2004 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen welke op 30 april 2009 voltooid zou zijn.
4.10. Gedurende deze laatste verjaringstermijn is evenwel artikel 7:942 BW ingevoerd. Op grond van het in dit artikel bepaalde is de verjaringstermijn omgezet van vijf naar drie jaren. Dat betekent dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard op 30 april 2007. Het in artikel 73 Ow staat hieraan niet in de weg nu er geen sprake van is dat de verjaringstermijn gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van artikel 7:942 BW (zijnde van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007) is voltooid.
4.11. De stelling van [eiser] dat een nieuwe verjaringstermijn eerst gaat lopen op het moment dat de verzekeraar reageert op een stuitingsbrief kan het vorenstaande oordeel niet anders maken. Dat na de invoering van artikel 7:942 BW nog nieuwe stuitingshandelingen zijn verricht door [eiser] is immers niet komen vast te staan zodat dit onderdeel van de nieuwe regeling niet van toepassing is.
4.12. In dit verband heeft [eiser] tenslotte nog gewezen op artikel 75 Ow waarin is bepaald:
‘1. De wet blijft, ook buiten de in deze en de volgende titels geregelde gevallen, buiten toepassing in zaken van overgangsrecht, indien de gelijkenis met zulke gevallen daartoe noopt of indien de toepassing onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
2. Van de artikelen 69-73a wordt, behalve in de volgende titels, afgeweken op dezelfde
gronden als in het vorige lid aangegeven.’
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de nieuwe verjaringsregeling in dit geval buiten toepassing dient te blijven wijst [eiser] op zijn belang en op het feit dat ASR eerst in deze fase van de procedure een beroep op verjaring doet.
4.13. Naar het oordeel van de rechtbank kan de mogelijkheid dat ASR niet eerder dan in deze procedure een verjaringsverweer voert, niet leiden tot de conclusie dat toepassing van de nieuwe verjaringsregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De bewoordingen van dit artikel geven aan dat toepassing van de nieuwe regeling de hoofdregel is en dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toepassing achterwege dient te blijven. In dat licht overweegt de rechtbank dat het ASR vrij staat een beroep op verjaring te doen en het enkele feit dat zij dat eerst doet nadat sprake is van een dagvaarding maakt niet dat toepassing van de nieuwe verjaringsregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.14. Dit geldt onverkort voor het belang van [eiser]. Dat een verzekerde een belang, vaak een groot belang, heeft bij uitkering onder een verzekering is naar de aard van de rechtsverhouding tussen verzekerde en verzekeraar evident. Ook die omstandigheid kan derhalve niet tot het door [eiser] voorgestane resultaat leiden.
4.15. Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
4.16. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ASR worden begroot op:
- vast recht EUR 262,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.166,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ASR tot op heden begroot op EUR 1.166,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2009.?