ECLI:NL:RBUTR:2009:BK6977

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
612762 UC EXPL 09-1245
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van hoofd procuraten wegens vermeend misbruik van positie en integriteitsschending

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 23 december 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een naamloze vennootschap (hierna: eisers) en haar hoofd procuraten (hierna: gedaagde). Gedaagde was sinds 1989 in dienst bij eisers en had sinds 2003 de functie van hoofd procuraten. Na een periode van ziekte heeft eisers gedaagde op staande voet ontslagen, omdat zij zou hebben geprobeerd om voorrang te bedingen voor haar eigen echtscheidingsprocedure bij de rechtbank, en omdat zij onbevoegd gebruik zou hebben gemaakt van de handtekeningstempel van haar leidinggevende. Gedaagde heeft het ontslag betwist en stelde dat zij niet onterecht had gehandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd dat gedaagde haar positie heeft misbruikt. De rechtbank oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat eisers niet had aangetoond dat gedaagde opzettelijk onwaarheden had verteld of dat zij haar functie had misbruikt. De rechtbank nam daarbij in overweging dat gedaagde onder druk stond door haar persoonlijke omstandigheden en dat de werkgever niet tijdig had gereageerd op de signalen van disfunctioneren. De rechtbank concludeerde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven en dat er geen dringende reden was voor het ontslag op staande voet.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van eisers afgewezen en gedaagde in het gelijk gesteld. Eisers werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Locatie Utrecht
zaaknummer: 612762 UC EXPL 09-1245 LH
vonnis d.d. 23 december 2009
inzake
de naamloze vennootschap
[eiser sub 1] & [eiser sub 2],
gevestigd te [woonplaats],
verder ook te noemen [eisers],
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.J.G.M. Lamers,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. H.M. Paijmans.
Het verloop van de procedure
[eisers] heeft een vordering ingesteld.
[gedaagde] heeft geantwoord op de vordering.
[eisers] heeft voor repliek en [gedaagde] heeft voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. [gedaagde], geboren op [1969], is op 12 september 1989 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) [eisers]. Sinds 1 maart 2003 heeft zij de functie van Hoofd Procuraten vervuld, waarin zij leiding gaf aan enkele medewerkers. Het laatstverdiende bruto loon van [gedaagde] bedroeg € 3.626,-- per maand (exclusief vakantiebijslag).
1.2. In verband met de aanstaande afschaffing van het verplichte procuraat per 1 september 2008 heeft [eisers] de afdeling waarover [gedaagde] de leiding had, omgevormd tot een afdeling Procesondersteuning die in opdracht van (andere) advocaten proceshandelingen zou blijven verrichten. In de loop van 2008 zijn in de door [gedaagde] uit te voeren (declareer-) werkzaamheden achterstanden ontstaan. Hiervan heeft zij [eisers] in kennis gesteld.
1.3. Vanaf eind 2007 heeft [gedaagde] met huwelijksproblemen te kampen gehad, in verband waarmee mevrouw mr. [A], advocaat te [woonplaats], op 1 april 2008 bij de rechtbank te Utrecht een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. In verband met de overname van een woning, verzocht mr. [A] in de aanbiedingsbrief om de zaak met spoed te behandelen. Omdat haar bleek dat het verzoekschrift door haar advocate niet was ondertekend, heeft [gedaagde] het voorzien van de stempelhandtekening van mr. [B] haar leidinggevende en procureur bij [eisers]. Daarna zijn de stukken door de kantoorbode naar de rechtbank gebracht. Kort daarna heeft [gedaagde] telefonisch contact gezocht met de griffie van de sector familie van de rechtbank en met een administratief medewerkster gesproken over de voortgang van haar echtscheidingsprocedure. Bedoelde medewerkster heeft hieruit opgemaakt dat [gedaagde] aandrong op voorrang bij de behandeling van haar zaak en heeft hiervan haar leidinggevende, het hoofd van de administratie familie, mevrouw [C], in kennis gesteld. Deze heeft vervolgens gebeld met [gedaagde] en benadrukt dat over de termijn waarop haar zaak zou worden behandeld geen toezegging kon worden gedaan. In het zaaksysteem van de rechtbank heeft mevrouw [C] aangetekend dat over de voortgang van de echtscheidingszaak van [gedaagde] alleen nog door haarzelf met belanghebbenden zou worden gecommuniceerd.
1.4. In of omstreeks de maand april 2008 is [gedaagde] enkele weken ziek geweest. Vanaf 14 juli 2008 was zij wegens een nierbekkenontsteking verhinderd de bedongen arbeid voor [eisers] te verrichten. Toen de bedrijfsarts haar in staat achtte een aanvang met haar reïntegratie te maken, heeft op 12 september 2008 een gesprek tussen [gedaagde] en de heer [B] plaats gevonden. In dit gesprek is enerzijds besproken welke werkzaamheden [gedaagde] in het kader van haar reïntegratie met ingang van 15 september 2008 zou gaan verrichten en heeft [eisers] anderzijds uiting gegeven aan kritiek op het functioneren van [gedaagde], die haar sinds haar uitval ter kennis was gekomen.
1.5. Bij brief van 12 september 2008 heeft [eisers] aan [gedaagde] meegedeeld waarin zij naar het oordeel van [eisers] als afdelingshoofd tekort was geschoten. Zo werd haar onder meer verweten dat zij had nagelaten ervoor zorg te dragen dat haar werk ingeval van afwezigheid door een ander kon worden overgenomen, dat zij achterstanden in haar declareerwerk had laten ontstaan, dat zij teveel tijd aan privé aangelegenheden had besteed, dat zij onvoldoende overleg over de vakantieplanning had gevoerd en collega’s onvoldoende had ingewerkt en dat haar communicatieve vaardigheden als leidinggevende te wensen overlieten. Voorts werd het [gedaagde] verweten dat zij de griffie van de rechtbank te Utrecht op grond van de goede contacten tussen [eisers] en de rechtbank had verzocht om haar echtscheidingsprocedure met voorrang te behandelen. Omdat na afloop van het gesprek van 12 september 2008 was gebleken dat de medewerkers van de afdeling Procesondersteuning de terugkeer van [gedaagde] niet zagen zitten, heeft [eiser] het onwenselijk geacht dat [gedaagde] zou hervatten alvorens nadere gesprekken met de betrokkenen zouden zijn gevoerd.
1.6. Op 22 september 2008 hebben partijen opnieuw met elkaar gesproken. Bij brief van 24 september 2008 heeft [eisers] [gedaagde] meegedeeld dat nader onderzoek had uitgewezen
(1) dat zij in haar functioneren als leidinggevende was tekort geschoten, (2) dat zij bij de griffie van de rechtbank had geprobeerd in haar echtscheidingsprocedure voorrang te bedingen en (3) dat zij voor de ondertekening van de echtscheidingsstukken gebruik had gemaakt van de handtekeningstempel van mr. [B], zonder dat daarvoor om toestemming was gevraagd. [eisers] liet weten nader onderzoek te zullen doen. De griffier van de rechtbank was om een onderhoud gevraagd. In afwachting van dat onderzoek werd [gedaagde] geschorst. Haar werd in het vooruitzicht gesteld dat zij op staande voet zou (kunnen) worden ontslagen, indien zou komen vast te staan dat zij niet integer had gehandeld. [eisers] deed [gedaagde], ter beëindiging van het geschil, het voorstel om in onderling overleg de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter per 1 januari 2009 te doen ontbinden, tegenover betaling door [eisers] aan [gedaagde] van een vergoeding van € 12.500,-- bruto. [gedaagde] heeft zich tegen de haar gemaakte verwijten verweerd en bedoeld voorstel niet aanvaard. Zij ontkende de griffie van de rechtbank om voorrang te hebben gevraagd en zou voor het gebruik van de handtekeningstempel toestemming hebben gevraagd en verkregen.
1.7. In verband met de vakantie van mevrouw [C], heeft de heer [B] eerst op 6 oktober 2008 telefonisch contact met haar gehad. Mevrouw [C] heeft in dat telefoongesprek bevestigd dat [gedaagde] haar indertijd heeft verzocht haar echtscheidings-zaak met spoed af te handelen en dat zij, [C], aan dat verzoek geen gehoor heeft gegeven.
1.8. Bij brief van 7 oktober 2008 heeft (de gemachtigde van) [eisers] aan (de gemachtigde van) [gedaagde] meegedeeld dat zij de drie, bij brief van 24 september 2008 gemaakte verwijten, alsmede het feit dat zij heeft ontkend bij de rechtbank voorrang te hebben willen bedingen en de handtekeningstempel onbevoegd te hebben gebruikt, zowel in onderlinge samenhang als ieder voor zich, aanmerkt als dringende redenen voor een ontslag op staande voet. Dat ontslag heeft [eisers] op 7 oktober 2008 aan [gedaagde] verleend onder de opschortende voorwaarde dat zij niet vóór 9 oktober 2008 te 12.00 uur alsnog het eerdere voorstel van [eisers] zou accepteren. Toen [gedaagde] het voorstel bleef afwijzen, heeft [eisers] bij brief van 13 oktober 2008 meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst op 9 oktober 2008 was beëindigd en dat per die datum met haar zou worden afgerekend.
1.9. Op 21 oktober 2008 heeft [eisers] de kantonrechter te Utrecht verzocht de arbeidsovereenkomst van partijen, voor zover deze nog zou blijken te bestaan, te ontbinden. Harerzijds heeft [gedaagde] [eisers] in kort geding doen dagvaarden, kort gezegd tot wedertewerkstelling en loondoorbetaling. Bij vonnis van 19 november 2008 heeft de kantonrechter in het kort geding [eisers] veroordeeld tot loondoorbetaling. Bij beschikking van diezelfde datum is de arbeidsovereenkomst van partijen op grond van veranderingen in de omstandigheden ontbonden met ingang van 1 december 2008, onder toekenning aan [gedaagde] van een ten laste van [eisers] komende vergoeding van € 60.000,-- bruto. [eisers] heeft aan [gedaagde] het loon c.a. tot 1 december 2008 voldaan en haar de toegekende ontbindingsvergoeding betaald.
1.10. [gedaagde] heeft op 16 oktober 2008 een beroep op de vernietigbaarheid van het ontslag gedaan.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. [eisers] vordert dat wordt verklaard voor recht dat het door haar op 9 oktober 2008 aan [gedaagde] verleende ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. Voorts vordert [eisers] de veroordeling van [gedaagde] om binnen tien dagen na betekening van het vonnis aan [eisers] te betalen € 67.406,11 bruto, bestaande uit € 60.000,-- aan ontbindingsvergoeding en € 7.406,11 aan salaris over de periode van 10 oktober tot en met 30 november 2008, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve betaaldagen tot de voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2. [eisers] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de arbeidsovereenkomst aan [gedaagde] per 9 oktober 2008 onverwijld en om een dringende reden heeft opgezegd, zodat op die dag aan het dienstverband een rechtsgeldig einde is gekomen. Zij vordert als onverschuldigd betaald terug hetgeen zij over de periode daarna nog aan loon c.a. heeft voldaan, alsmede de betaalde ontbindingsvergoeding.
3. [gedaagde] betwist de vordering. Zij bestrijdt dat [eisers] een dringende reden voor het ontslag op staande voet heeft gehad. Ook is het ontslag niet onverwijld gegeven nadat [eisers] van de feiten, die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, op de hoogte was gekomen.
De beoordeling van het geschil
4.1. Partijen twisten zowel over de vraag of het ontslag door [eisers] aan [gedaagde] onverwijld is gegeven als over de vraag of [eisers] voor de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst een dringende reden had. Bij de beoordeling van dit geschil wordt voorop gesteld dat in een geval als het onderhavige, waarin de werkgever aan het ontslag op staande voet meerdere daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, als bedoeld in artikel 7:678 Burgerlijk Wetboek (BW), ten grondslag heeft gelegd, voor de rechtsgeldigheid van dat ontslag niet vereist is dat al die daden, eigenschappen of gedragingen in rechte komen vast te staan, maar dat dit ontslag, óók indien slechts een gedeelte van het feitencomplex komt vast te staan, kan gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld meegedeelde reden, indien (a) het gedeelte dat is komen vast te staan op zichzelf kan worden beschouwd als een dringende reden voor ontslag op staande voet, (b) de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij - anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende - daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en (c) dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest (vgl. HR 12 november 1999, JAR 1999,274 en HR 16 juni 2006, JAR 2006,171).
4.2. Allereerst zal worden beoordeeld of [eisers] de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] om een - objectief en subjectief - als dringend aan te merken reden tegen 9 oktober 2008 heeft opgezegd. [eisers] heeft aan het ontslag op staande voet een drietal redenen ten grondslag gelegd. De eerste ontslagreden staat in extenso omschreven in de brief van 12 september 2008, naar welke brief in de ontslagaanzegging van 7 oktober 2008 - middels verwijzing naar de brief van 24 september 2008, die op eerstgenoemde brief voortbouwt - wordt verwezen. Het betreft een tiental door [eisers] gestelde tekortkomingen in het functioneren van [gedaagde]. [gedaagde] heeft deze kritiek weersproken. Zij heeft zich onder meer beroepen op de beoordelingen die haar leidinggevende in de loop der jaren van haar functioneren als Hoofd Procuraten heeft gemaakt. Op de relevante aspecten van haar functioneren is zij jaarlijks overwegend ‘goed’ beoordeeld, hetgeen in het door [eisers] gehanteerde beoordelingssysteem betekent dat zij op de meeste aspecten van haar werk ruimschoots aan de gestelde eisen heeft voldaan.
4.3. De kantonrechter laat in het midden of de kritiek die [eisers] op het functioneren van [gedaagde] heeft geuit gegrond is. Ook indien dit immers het geval zou blijken te zijn, lag het mede gezien de eerdere beoordelingsformulieren, waarvan de laatste - over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 juli 2007 - op 14 februari 2008 door partijen is ondertekend, op de weg van [eisers] om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen in haar functioneren verbetering te brengen, en haar daartoe de begeleiding te geven die zij nodig mocht hebben. Door in de, eerst na de uitval van [gedaagde] wegens ziekte, aan het licht getreden kritiek mede aanleiding te zien om te streven naar een beëindiging van het dienstverband, heeft [eisers] niet gehandeld zoals van haar als goed werkgeefster mocht worden verlangd. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat ook [eisers] zelf in de enkele kritiek op het functioneren van [gedaagde] in het gesprek van 12 september 2008 nog geen reden zag om haar niet tot het werk toe te laten. Uit de brief van die datum blijkt, dat eerst de commotie die met het oog op een mogelijke werkhervatting van [gedaagde] op de afdeling was ontstaan, voor [eisers] reden heeft gevormd om haar voorshands niet tot het werk toe te laten. Onder deze omstandigheden heeft [eisers] naar het oordeel van de kantonrechter niet mede aan het ontslag op staande voet ten grondslag kunnen leggen dat [gedaagde] onvoldoende functioneerde. Hieraan doet niet af dat de medewerkers van de afdeling zich mogelijk niet vrij hebben gevoeld hun aanmerkingen op haar functioneren eerder kenbaar te maken. Dat komt voor risico van [eisers], op wie als werkgeefster de verplichting rust om zich tijdig en actief van de voortgang van het werk en van de onderlinge verhoudingen tussen haar personeelsleden op de hoogte te stellen.
4.4. Uit de nadruk die [eisers] heeft gelegd op de integriteit die zij van [gedaagde] mocht verwachten, leidt de kantonrechter af dat [eisers] aan de beide andere ontslagredenen, in de brief van 24 september 2008 (2) en (3) genummerd, het meeste gewicht heeft toegekend. Vast staat dat [eisers] op 12 september 2008 op de hoogte is gesteld van het telefonische contact dat [gedaagde] begin april 2008 met de griffie van de rechtbank had gehad over de voortgang van haar echtscheidingszaak. Uit de door [eisers] overgelegde verklaringen van medewerkers blijkt dat zij in de dagen daarna, omstreeks medio september 2008, door deze medewerkers tevens is ingelicht over het onbevoegde gebruik dat [gedaagde] begin april 2008 van de handtekeningstempel van mr. [B] zou hebben gemaakt. [eisers] heeft [gedaagde] op 24 september 2008 geschorst en besloten tot nader onderzoek. Dit onderzoek is beperkt gebleven tot de kwestie (2), betreffende het bedingen van voorrang voor de echtscheidingsprocedure. Voor onderzoek naar de kwestie (3), die van het gebruik van de handtekeningstempel, zag [eisers] geen aanleiding, kennelijk omdat [gedaagde] het gebruik van de stempel had erkend en zowel de heer [B] als de heer [D] (de kantoordirecteur van [eisers]) ontkenden haar daarvoor toestemming te hebben gegeven. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat [eisers] [gedaagde] ook op staande voet zou hebben ontslagen, indien zij daaraan slechts (haar disfunctioneren en) het onbevoegde gebruik van de handtekeningstempel ten grondslag had kunnen leggen. Door niet reeds op 24 september 2008, toen de feiten in de kwestie (3) voor [eisers] genoegzaam vast stonden, tot ontslagverlening over te gaan, heeft [eisers] er blijk van gegeven dat het verwijt dat zij [gedaagde] van het gebruik van de stempel maakte voor haar niet zodanig dringend was dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4.5. De ontslagreden, bestaande in het feit dat [gedaagde] in strijd met de waarheid heeft volgehouden toestemming voor het gebruik van de handtekeningstempel te hebben gevraagd en gekregen, kan geen zelfstandige grond voor het ontslag op staande voet vormen. Weliswaar mocht [eisers] van een medewerker in een functie als die welke [gedaagde] bekleedde een eerlijke opstelling verlangen, maar niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] bewust valselijk heeft verklaard. De kantonrechter neemt hierbij in overweging dat [eisers] haar eind september 2008 heeft ondervraagd over een voorval dat begin april 2008, derhalve bijna een half jaar eerder, had plaats gevonden, in een tijd dat op de afdeling hectische werkomstandigheden heersten en zij vanwege de echtscheidingsprocedure privé onder druk stond.
4.6. Op grond van het voorgaande komt het bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet aan op de kwestie (2), betreffende het verwijt dat [gedaagde] bij de griffie van de rechtbank heeft getracht voorrang te bedingen voor haar eigen echtscheidingsprocedure en de (dreigende) schade aan de eer en goede naam van [eisers] die hieruit zou zijn voortgevloeid. Er vanuit gaande dat [eisers] ook tussen 12 en 24 september 2008 geen gelegenheid had om zich met de griffie van de rechtbank over deze kwestie te verstaan (niet gesteld of gebleken is dat mevrouw [C] toen nog niet met vakantie was), mocht [eisers] de beslissing over een ontslag op staande voet uitstellen totdat zij bij de griffie zou hebben kunnen verifiëren of de van de ondergeschikten van [gedaagde] ontvangen inlichtingen juist waren. Dat [eisers] heeft gewacht tot 7 oktober 2008 brengt dan ook niet mee dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Anders dan [eisers] meent, is de kantonrechter evenwel van oordeel dat zij uit de telefonische mededelingen die mevrouw [C] op 6 oktober 2008 heeft gedaan redelijkerwijs niet heeft kunnen opmaken dat [gedaagde] haar positie van Hoofd Procuraten van [eisers] ten eigen voordele heeft proberen te benutten. Uit de door [eisers] overgelegde transcriptie van het telefoongesprek blijkt dat mevrouw [C] weliswaar bevestigde dat [gedaagde] had verzocht om voorrang bij de behandeling van haar echtscheidingsprocedure, maar uit haar mededelingen is niet af te leiden dat zij daartoe haar positie binnen het kantoor van [eisers] heeft ingezet. Het stond [gedaagde], zoals een ieder, vrij om zich bij de griffie van de rechtbank te beijveren voor een bespoediging van haar zaak. Klaarblijkelijk heeft mevrouw [C] het verzoek van [gedaagde] ook opgevat als zo’n privé verzoek en heeft zij daarop strikt zakelijk en overeenkomstig het rechtbankbeleid afwijzend gereageerd. Uit de transcriptie volgt ook niet dat de rechtbank, zoals [eisers] stelt, het voorval hoog heeft opgenomen. Integendeel, voor mevrouw [C] was de kwestie afgedaan nadat zij erover met [gedaagde] had gebeld. De aantekening die zij er in het zaaksysteem van de rechtbank van maakte, kwam louter voort uit haar wens om bij een hernieuwd contact zelf de regie te houden. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] vaker contact heeft gezocht. Waar mevrouw [C], kennelijk omdat de heer [B] bleef benadrukken dat [eisers] het een ‘integriteitskwestie’ vond, sprak over ‘belangen-verstrengeling’ en ‘integriteit’ lijkt zij veeleer op de werkhouding van haar eigen medewerkers te hebben gedoeld. Dat [gedaagde] haar positie binnen [eisers] heeft misbruikt, kan dan ook niet worden volgehouden.
4.7. Ten overvloede wijst de kantonrechter nog op het volgende. Waar de heer [B] er in het telefoongesprek met mevrouw [C] blijk van gaf zich te kunnen voorstellen dat een verzoek als bedoeld ‘in het vuur van de strijd’, derhalve onder druk van de spanning die een echtscheidingsprocedure met zich mee kan brengen, wordt gedaan, heeft [eisers] deze relativering niet aangebracht. Blijkens vaste rechtspraak moeten bij de beoordeling van de vraag of van een (objectieve) dringende reden sprake is de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem hebben (vgl. HR 21 november 2000, JAR 2000,45). De kantonrechter oordeelt dat, ook indien [gedaagde] mocht kunnen worden verweten dat zij bij de griffie van de rechtbank de indruk heeft gewekt dat zij vanwege ‘de goede contacten’ tussen [eisers] en de rechtbank om voorrang verzocht, dit geen ontslag op staande voet rechtvaardigt van een medewerkster die gedurende ongeveer 19 jaren naar behoren heeft gefunctioneerd en die gezien haar specialistische kennis en ervaring niet licht een passende andere werkkring zal kunnen vinden. Nu niet is gesteld of gebleken dat er eerder reden is geweest om aan de integriteit van [gedaagde] te twijfelen, had [eisers] ermee kunnen volstaan [gedaagde] te waarschuwen.
4.8. [eisers] verwijt [gedaagde] ten slotte dat zij heeft gelogen over de inhoud van haar contact met de griffie van de rechtbank, omdat zij heeft volgehouden alleen te hebben gevraagd of de rechtbank de stukken in haar echtscheidingszaak had ontvangen. Net als hierboven - onder 4.5. - is overwogen, speelt ook hier een rol dat het voorval, toen [eisers] [gedaagde] erover aansprak, alweer bijna een half jaar oud was. Omdat [gedaagde] naar aanleiding van het telefoontje van mevrouw [C] op 2 april 2008 aan haar advocate had gemaild dat zij slechts had willen verifiëren of het verzoekschrift goed was aangekomen, is begrijpelijk dat zij zich de gang van zaken in september 2008 aldus herinnerde. Van een leugen kan in dat geval niet worden gesproken.
4.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat door het ontslag op staande voet tegen 9 oktober 2008 de arbeidsovereenkomst van partijen niet is geëindigd. Eerst door de rechterlijke ontbinding met ingang van 1 december 2008 is aan het dienstverband een einde gekomen. [eisers] heeft derhalve het loon c.a. tot die datum, alsook de toegekende ontbindingsvergoeding niet onverschuldigd betaald. Haar vordering is daarom niet voor toewijzing vatbaar.
4.10. [eisers] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Op vordering van [gedaagde] wordt de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eisers] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.200,-- aan salaris gemachtigde.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 december 2009.