ECLI:NL:RBUTR:2009:BK6890

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
263917 / HA ZA 09-622
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over advocatendeclaraties tussen een advocatenkantoor en de coöperatie Cosis

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Utrecht, ging het om een geschil over advocatendeclaraties tussen een advocatenkantoor, aangeduid als [eiseres], en de coöperatie Cosis. De rechtbank deed uitspraak op 16 december 2009, waarbij het zaaknummer 263917 / HA ZA 09-622 werd gehanteerd. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van EUR 9.795,68, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, omdat Cosis haar betalingsverplichtingen niet was nagekomen. Cosis voerde verweer en stelde primair dat er een afspraak was gemaakt in het voorjaar van 2007 dat de werkzaamheden van de eiseres zouden worden gestaakt, en subsidiair dat de declaraties te hoog waren.

De rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid om het primaire verweer van Cosis te beoordelen bij haar lag, en verwierp het verweer van Cosis. De rechtbank concludeerde dat er geen afspraak was gemaakt over het staken van de werkzaamheden. De rechtbank verklaarde zich echter onbevoegd ten aanzien van het subsidiaire verweer, dat betrekking had op de hoogte van de declaraties, en verwees dit naar de Raad van Toezicht. De proceskosten werden aan Cosis opgelegd, omdat zij grotendeels in het ongelijk was gesteld. De rechtbank begrootte de proceskosten aan de zijde van de eiseres op EUR 1.153,25.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de artikelen 32-40 van de Wet tarieven burgerlijke zaken (WTBZ) en de bijzondere bevoegdheid van de Raad van Toezicht bij geschillen over advocatendeclaraties. De rechtbank stelde vast dat de declaraties van de eiseres betrekking hadden op werkzaamheden die waren verricht en dat Cosis niet had aangetoond dat er een afspraak was gemaakt om de werkzaamheden te staken. De uitspraak is van belang voor de rechtsgang bij geschillen over advocatendeclaraties en de verantwoordelijkheden van partijen in dergelijke geschillen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 263917 / HA ZA 09-622
Vonnis van 16 december 2009
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.M. van Noort,
tegen
de vereniging met uitgesloten aansprakelijkheid
COÖPERATIE COSIS U.A.,
gevestigd te Elst,
gedaagde,
advocaat mr. R.A. Wolleswinkel.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Cosis genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 juni 2009;
- het proces-verbaal van comparitie van 5 november 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] drijft een advocatenkantoor. Cosis is een coöperatie van autodealers. Vanaf 2003 verrichtte [eiseres] in opdracht van Cosis diverse juridische werkzaamheden. Daarnaast verrichtte [eiseres] diverse juridische werkzaamheden in opdracht van leden van de coöperatie. De werkzaamheden werden verricht door mr. [A], advocaat (hierna: “[A]”). [A] onderhield in het kader van de werkzaamheden van Cosis voornamelijk contact met haar voorzitter,
[B] (hierna: “[B]”).
2.2. Met betrekking tot de periode van mei 2007 tot en met december 2007 heeft [eiseres] Cosis zeven declaraties toegezonden, respectievelijk gedateerd
27 juni 2007, 27 juli 2007, 31 augustus 2007, 26 september 2007,
28 november 2007, 27 december 2007 en 29 januari 2008. De declaraties van 27 juli 2007 en 31 augustus 2007 zijn begin november 2007 door Cosis voldaan. De vijf overige declaraties, ter hoogte van in totaal EUR 7.783,07, zijn niet door Cosis betaald.
2.3. In november 2007 heeft [B] aan [A] laten weten dat de declaraties van juni en september 2007 nog niet konden worden betaald omdat Cosis financieel afhankelijk is van bijdragen van haar leden en in het algemeen geen reserve opbouwt.
2.4. Op 22 december 2007 heeft [B] namens Cosis een e-mail aan [eiseres] gestuurd. Daarin verzocht [B] [eiseres] om de helft van het sinds 2003 aan Cosis en haar leden gefactureerde en reeds betaalde bedrag te retourneren en om af te zien van incasso van de nog openstaande facturen. [eiseres] heeft dit verzoek afgewezen.
2.5. Over de periode 2003 tot en met 2007 heeft [eiseres] in totaal EUR 56.141,49 aan Cosis in rekening gebracht. Aan de leden van Cosis is door [eiseres] over dezelfde periode ongeveer EUR 200.000,-- gefactureerd.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van Cosis tot betaling van EUR 9.795,68, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 14 februari 2009 tot aan de dag der voldoening, en te vermeerderen met de kosten van deze procedure.
3.2. [eiseres] legt aan deze vorderingen kennelijk ten grondslag dat Cosis haar betalingsverplichting, voortvloeiend uit de met [eiseres] gesloten overeenkomsten van opdracht, dient na te komen.
3.3. Cosis voert verweer. Primair betoogt zij dat partijen in het voorjaar van 2007 hebben afgesproken dat [eiseres] haar werkzaamheden ten behoeve van Cosis direct zou staken. De vijf onbetaalde declaraties hebben betrekking op werkzaamheden waartoe Cosis geen opdracht heeft gegeven, zodat Cosis ter zake daarvan niets aan [eiseres] verschuldigd is. Subsidiair neemt Cosis het standpunt in dat de vijf onbetaalde declaraties te hoog zijn, met name bezien in combinatie met alle declaraties sinds 2003. In verband daarmee is Cosis voornemens om alle declaraties ter begroting voor te leggen aan de deken van de orde van advocaten.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid rechtbank ten aanzien van het primaire verweer van Cosis
4.1. Op geschillen over de omvang van het door een advocaat gedeclareerde bedrag zijn de artikelen 32-40 Wet tarieven burgerlijke zaken (hierna: “WTBZ”) van toepassing. Deze artikelen voorzien niet alleen in een bijzondere bevoegdheid van de Raad van Toezicht bij de begroting van advocatendeclaraties maar ook in een rechtsgang voor de verdere toetsing en tenuitvoerlegging van de aldus verkregen beslissingen (zie de conclusie van Advocaat-Generaal Huydecoper bij het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2001, NJ 2002, 165, paragraaf 16). Die rechtsgang bestaat erin dat de door de Raad van Toezicht begrote declaratie ter nadere vaststelling aan de president van de rechtbank kan worden voorgelegd (artikel 33 WTBZ). Na een op die voet verkregen beslissing, is verzet mogelijk bij de rechtbank zelf (artikel 40 WTBZ). Tegen de beslissing die in de verzetprocedure wordt verkregen staat geen voorziening meer open (artikel 40 lid 3 WTBZ en Hoge Raad 11 juni 1999, NJ 1999, 615). De artikelen 32-40 WTBZ kunnen echter alleen worden toegepast in geval van een geschil over de hoogte van het bedrag van de declaratie (Hoge Raad 18 juni 1993, NJ 1994, 4). Voornoemde regeling geldt niet indien en voor zover er andere gronden worden aangevoerd waarom de declaratie niet wordt betaald.
4.2. Het primaire verweer van Cosis, inhoudend dat partijen in het voorjaar van 2007 hebben afgesproken dat [eiseres] haar werkzaamheden ten behoeve van Cosis direct zou staken, is geen verweer dat ziet op de hoogte van de declaratie. Het staat [eiseres] dan ook vrij om zich tot de rechtbank te wenden teneinde dit verweer van Cosis te beoordelen (zie in deze zin ook Hof Arnhem 4 oktober 2005,
NJF 2006,53).
Inhoudelijke beoordeling van het primaire verweer van Cosis
4.3. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] in 2007 maandelijks declareerde. Uit de door [eiseres] overgelegde urenspecificaties bij de facturen blijkt dat deze betrekking hebben op de werkzaamheden die een maand eerder zijn verricht. De declaratie van 27 juni 2007 had betrekking op de door [A] in mei van dat jaar verrichte werkzaamheden en de declaratie van september 2007 zag op de maand augustus. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de declaraties van 27 juli 2007 en
31 augustus 2007 betrekking hadden op werkzaamheden die zijn verricht in juni 2007 respectievelijk juli 2007. Cosis heeft beide declaraties in november 2007 betaald. Dit is in tegenspraak met het standpunt van Cosis dat zij in het voorjaar van 2007 met [eiseres] overeen is gekomen dat laatstgenoemde haar werkzaamheden direct zou staken. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat [B] in november 2007 aan [A] heeft laten weten dat de declaraties van juni en september nog niet konden worden voldaan, omdat Cosis financieel afhankelijk was van de bijdragen van haar leden. Indien sprake was van een afspraak zoals door Cosis is gesteld, ligt het niet voor de hand dat [B] in november 2007 aan [A] meedeelt dat de declaraties “nog” niet kunnen worden betaald. Verwacht mag worden dat [B] [A] dan op een dergelijke afspraak had gewezen.
4.4. De rechtbank overweegt voorts dat [B] in zijn e-mail aan Cosis van 22 december 2007 (zie 2.4) uitvoerig is ingegaan op de jarenlange samenwerking tussen partijen en op de financiële moeilijkheden waarin Cosis en haar leden terecht zijn gekomen. Met betrekking tot de vijf onbetaalde declaraties doet [B] in de e-mail het verzoek aan de [eiseres] om de incasso daarvan achterwege te laten. Met geen woord rept [B] daarin echter over een afspraak met [A] dat laatstgenoemde in het voorjaar 2007 zijn werkzaamheden zou staken. Dat de vijf onbetaalde declaraties onterecht verzonden zouden zijn is evenmin in die e-mail te lezen. Ter zitting heeft [A] verklaard dat geen sprake is van een afspraak dat hij vanaf het voorjaar 2007 zijn werkzaamheden voor Cosis en haar leden zou staken. Voorts heeft hij verklaard dat hij na het voorjaar van 2007 nog werkzaamheden voor Cosis heeft verricht en dat hij Cosis onder meer heeft geadviseerd over distributie in samenwerking met Subaru Duitsland. Naar aanleiding daarvan heeft [B] ter zitting meegedeeld dat hij in 2007 met [A] inderdaad naar Duitsland is geweest.
4.5. De rechtbank concludeert dat geen sprake is van een afspraak tussen partijen, op grond waarvan [eiseres] haar werkzaamheden ten behoeve van Cosis vanaf het voorjaar van 2007 zou staken. De door [eiseres] ([A]) sinds 1 mei 2007 ten behoeve van Cosis verrichte werkzaamheden vloeien voort uit door partijen gesloten overeenkomsten van opdracht en het primaire verweer van Cosis wordt dan ook verworpen.
Bevoegdheid rechtbank ten aanzien van het subsidiaire verweer van Cosis
4.6. Cosis betoogt subsidiair dat de vijf onbetaalde declaraties te hoog zijn, met name bezien in combinatie met alle declaraties sinds 2003. Ter zitting is namens [eiseres] betoogd dat de declaraties niet ter begroting aan de deken moeten worden voorgelegd. Gelet op het verweer van Cosis is de rechtbank echter van oordeel dat tussen partijen sprake is van een geschil over de hoogte van het bedrag van de declaraties van [eiseres]. Dat betekent dat op dit geschil de artikelen 32-40 WTBZ van toepassing zijn, met een bijzondere bevoegdheid van de Raad van Toezicht tot begroting van de declaraties. In verband hiermee zal de rechtbank zich in zoverre onbevoegd verklaren.
Proceskosten
4.7. Indien [eiseres] haar vordering direct ter begroting had voorgelegd aan de Raad van Toezicht, zou deze zich - voorlopig - onbevoegd hebben moeten verklaren. De beoordeling van het verweer van Cosis, dat met [eiseres] is afgesproken dat laatstgenoemde haar werkzaamheden zou staken, is immers aan de rechtbank voorbehouden. Gezien de huidige stand van de wetgeving kan de gang naar de rechtbank in dit geval voor [eiseres] als noodzakelijk worden beschouwd en kan haar vordering, voor zover deze meebrengt dat de rechtbank het primaire verweer van Cosis beoordeelt, worden gelijkgesteld met een vordering van onbepaalde waarde. Hoewel de rechtbank zich deels onbevoegd zal verklaren, zal Cosis met inachtneming van het voorgaande als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Gelet op de hoogte van het onbetaalde bedrag van de declaraties (EUR 7.783,07) zal de rechtbank tarief I hanteren.
4.8. Met inachtneming van het voorgaande begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op:
- dagvaarding EUR 72,25
- vast recht 313,00
- salaris advocaat 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.153,25
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart zich onbevoegd,
5.2. veroordeelt Cosis in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 1.153,25,
5.3. verklaart dit vonnis met betrekking tot 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2009.?
JB/SH