RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/9458 BEPTDN
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 27 november 2009
[eiser], geboren op [1980], van Sierra Leoonse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. I. Egmond-van Ladesteyn, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigden: mr. J.J. Hofland en mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Eiser heeft op 30 juni 2001 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 12 juni 2002 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.2 Op 20 april 2004 heeft eiser een aanvraag gedaan om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 1 februari 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 25 september 2007, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
1.4 Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek op 19 december 2007 heropend in verband met de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) gestelde prejudiciële vragen over de toepassing van artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn).
1.5 Op 4 september 2009 is de behandeling ter zitting voortgezet. Eiser is in persoon verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiser heeft aan de aanvraag voor deze vergunning ten grondslag gelegd dat hij door rebellen van het RUF is ontvoerd en door hen is tewerkgesteld. In 2000 is eiser aan de rebellen ontsnapt en met een boot naar Nederland vertrokken. Eiser vreest bij terugkeer naar Sierra Leone door de bevolking als rebel te worden herkend en te worden blootgesteld aan repercussies.
2.2 In artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw, is komen te vervallen.
2.3 Ingevolge artikel 34 van de Vw kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, van de Vw slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw voordoet.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen, omdat het categoriaal beschermingsbeleid voor Sierra Leone op 16 september 2002 is afgeschaft, waardoor deze grond voor verlening als bedoeld in artikel 29 van de Vw zich niet meer voordoet.
2.5 De rechtbank stelt vast dat de ABRvS in de uitspraak van 26 februari 2003 (LJN: AF9731) kort gezegd heeft geoordeeld dat de beslissing van verweerder om voor Sierra Leone niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren de rechterlijke toets kan doorstaan. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding nu anders te oordelen. Dit brengt met zich dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, op het moment van het verstrijken van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 30 juni 2004, de grond voor verlening is komen te vervallen en dat er derhalve grond is, als vermeld in artikel 34 van de Vw, tot afwijzing van de aangevraagde verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2.6 Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of eiser ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking zou zijn gekomen voor verlening van een verblijfsvergunning op een andere grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dat niet het geval is.
2.7 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is. Verweerder heeft daartoe allereerst overwogen dat het eiser moet worden toegerekend dat hij geen reisdocumenten heeft overgelegd, omdat hij over de reisroute en het ontbreken van de documenten geen consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij zeer verward was toen hij in Nederland aankwam. Verder is het onmogelijk om reisdocumenten over te leggen. Eiser heeft zijn reis naar Nederland illegaal per boot afgelegd en hij heeft de gehele reis benedendeks verbleven.
2.8 De rechtbank stelt vast dat eiser geen reisdocumenten heeft overgelegd. Evenmin heeft eiser consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis afgelegd. Eiser heeft geen bijzonderheden over de boot en de reis naar Nederland verstrekt, terwijl hij stelt meer dan een jaar met de boot te hebben gereisd. De verklaring dat hij altijd benedendeks heeft verbleven, heeft verweerder als onvoldoende van de hand kunnen wijzen. Voorts heeft verweerder eiser in redelijkheid tegen kunnen werpen dat hij niet heeft kunnen verklaren hoe hij in Nederland van de boot naar Schiphol is gereisd.
2.9 Onder voornoemde omstandigheden heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Van eisers relaas dient dan ook een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat daarvan in dit geval geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Verweerder heeft daartoe kunnen verwijzen naar de door eiser afgelegde tegenstrijdige verklaringen over de duur van zijn verblijf bij de rebellen. Verder heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over de rebellengroep, de leider van de groep en over de activiteiten waartoe hij zou zijn gedwongen gedurende de gestelde lange periode waarin hij bij de rebellen zou hebben verbleven. Van eiser mag naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat hij hierover duidelijker en gedetailleerder kan verklaren.
2.10 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geen verdragsvluchteling is.
2.11 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de geloofwaardigheid van eisers verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ook thans niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
2.12 Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser noch ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, noch ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht niet aannemelijk geacht dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Sierra Leone op grond van de door hem naar voren gebrachte specifieke onderscheidende kenmerken een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.13 Over eisers beroep op het traumatabeleid overweegt de rechtbank dat verweerder zich, onder verwijzing naar de omstandigheid dat aan eisers relaas geen geloof kan worden gehecht, terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden aangenomen dat het vertrek van eiser uit het land van herkomst, verband houdt met zodanig traumatische ervaringen dat van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst.
2.14 Eiser heeft een beroep gedaan op de Definitierichtlijn en zich op het standpunt gesteld dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw geen bescherming biedt tegen ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.15 Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn – voor zover hier van belang – komt een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 van de Definitierichtlijn en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen, in aanmerking voor een subsidiaire beschermingsstatus.
Onder ernstige schade wordt volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verstaan een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.16 In het arrest van het Hof van 17 februari 2009 (LJN: BH3646) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van Definitierichtlijn, heeft het Hof antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die de ABRvS had gesteld. In rechtsoverweging 43 staat:
“43. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, moet worden uitgelegd als volgt:
- opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
- bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.”
2.17 In de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) heeft de ABRvS overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, uitsluitend bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
Voorts heeft de ABRvS overwogen dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, in de zaak van NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.18 De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de ABRvS niet kan worden gevolgd in het oordeel dat artikel 3 van het EVRM ook bescherming biedt tegen schade als gedefinieerd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Weliswaar verschillen de bewoordingen van artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, maar de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder rechtsoverweging 115 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 inzake NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, biedt naar het oordeel van de rechtbank thans geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 3 van het EVRM zo beperkt moet worden opgevat dat het niet ziet op een situatie als omschreven door het Hof in rechtsoverweging 43, tweede gedachtestreepje, van het arrest van 17 februari 2009.
De rechtbank stelt vast dat het standpunt van verweerder dat geen sprake is van zo’n mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Sierra Leone daar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld, door eiser niet is bestreden.
2.19 Gelet op het vorenstaande kan eisers stelling dat hem de bescherming uit hoofde van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw dan wel artikel 29, aanhef en onder d, van de Vw toekomt, niet worden gevolgd.
2.20 De rechtbank overweegt ten overvloede dat verweerder niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de situatie genoemd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn reeds in het bestreden besluit in ogenschouw is genomen bij de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. In het bestreden besluit heeft verweerder slechts getoetst of uit het vluchtrelaas van eiser de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Eerst in het aanvullend verweerschrift heeft verweerder kenbaar beoordeeld of in het land van herkomst sprake is van zo’n mate van willekeurig geweld dat eiser bij terugkeer door zijn enkele aanwezigheid in het land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verbindt hieraan evenwel geen consequenties, nu uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat niet is uitgesloten dat in een verweerschrift de motivering van het besluit wordt verduidelijkt of aangevuld. De rechtbank stelt vast dat daarvan in dit geval sprake is. In het aanvullend verweerschrift wordt niet een geheel andere motivering gegeven, noch wordt aan het besluit een andere afwijzingsgrond ten grondslag gelegd.
2.21 Verweerder heeft zich, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er op het moment waarop de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd verleend en ook op het moment dat deze afliep, geen andere gronden als genoemd in artikel 29 van de Vw bestonden om aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Gelet hierop heeft verweerder bij het bestreden besluit de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd mogen afwijzen.
2.22 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. K.J. Veenstra, leden van de meervoudige kamer, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2009, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.