ECLI:NL:RBUTR:2009:BK5259

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
233678 / HA ZA 07-1317
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van bindend advies en uitleg van aandeelhoudersovereenkomst tussen Falara B.V.B.A. en A.B.C. Beheer NV

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 2 december 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen Falara B.V.B.A. en A.B.C. Beheer NV over de uitleg van een aandeelhoudersovereenkomst. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 21 januari 2009 Falara toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat de overeenkomst zodanig was dat de aandelen van Falara in Graphic Holding bij aanbieding daarvan, gewaardeerd moesten worden tegen de waarde die in het economisch verkeer gebruikelijk is, en niet tegen een vooraf vastgesteld bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst een commerciële transactie betrof tussen twee professionele partijen en dat de uitleg van de overeenkomst dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dit houdt in dat de betekenis die partijen aan de overeenkomst mochten toekennen en de verwachtingen die zij van elkaar mochten hebben, van belang zijn voor de uitleg. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aandelen van Falara in Graphic Holding bij aanbieding vanaf 4 januari 2008 gewaardeerd dienen te worden tegen de gebruikelijke waarde in het economisch verkeer. De rechtbank heeft het bindend advies van 23 mei 2007 vernietigd en A.B.C. Beheer veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op EUR 2.641,89. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 233678 / HA ZA 07-1317
Vonnis van 2 december 2009
in de zaak van
de besloten vennootschap naar Belgisch recht
FALARA B.V.B.A.,
gevestigd te Duffel (België),
eiseres,
advocaat mr. J.M. van Noort,
tegen
de naamloze vennootschap
A.B.C. BEHEER NV,
gevestigd te Turnhout (België),
gedaagde,
advocaat mr. E.H. de Jonge-Wiemans.
Partijen zullen hierna Falara en A.B.C. Beheer genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 januari 2009
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 maart 2009
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 april 2009
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 juni 2009
- de conclusie na getuigenverhoor
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor tevens verzoek tot het houden van pleidooi.
1.2. Het pleidooiverzoek is afgewezen. Vervolgens is opnieuw vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank blijft bij en bouwt voort op haar tussenvonnis van 21 januari 2009 (hierna: het tussenvonnis). In het tussenvonnis is Falara toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat bij de totstandkoming van de overeenkomst het de bedoeling van partijen was om alle aandelen, dus ook die van (thans) Falara, in Graphic Holding (destijds Graphic Promotions) nadat [A] de 65e jarige leeftijd had bereikt te waarderen tegen de waarde die in het economisch verkeer op dat moment gebruikelijk is. Door Falara zijn [B] (hierna: [B]), destijds bij de totstandkoming van de overeenkomst adviseur van [C], [D] (hierna: [D]), destijds bij de totstandkoming van de overeenkomst adviseur van [A], [C] (hierna: [C]), directeur/grootaandeelhouder van Falara, tevens partijgetuige, en [A] (hierna: [A]), directeur/grootaandeelhouder van A.B.C. Beheer. Zowel [B] en [D] hebben onder ede verklaard, dat zij blijven bij de inhoud van de verklaring die zij beiden voor de notaris op 18 mei 2006 hebben afgelegd. Deze verklaringen zijn door Falara reeds bij dagvaarding in het geding gebracht. A.B.C. Beheer heeft afgezien van het horen van getuigen in tegenverhoor.
De rechtbank is van oordeel dat Falara is geslaagd in de gegeven bewijsopdracht en overweegt daartoe als volgt.
2.2. Centrale vraag in het geschil is of partijen zijn overeengekomen of de door Falara gehouden aandelen in Graphic Holding bij het bereiken van de 65e jarige leeftijd van [A] bij een eventuele verkoop kunnen worden aangeboden tegen de waarde die in het economische verkeer op dat moment gebruikelijk is, of dat Falara ook bij het bereiken van de 65e jarige leeftijd van [A], gehouden is om zijn aandelen tegen een prijs van NLG 300.000,00 aan te bieden.
Voor de leesbaarheid van dit vonnis neemt de rechtbank de tekst van de twee voor de beoordeling relevante artikelen (nogmaals) op. Artikel C luidt, voor zover relevant:
"C. Aanbiedingsplicht
(…) Indien de heer [C] besluit om, zonder de wil en instemming van de mede aandeelhouder, zijn functie als directeur van Graphic Promotions B.V. neer te leggen, krijgt [C] Beheer B.V. de verplichting om zijn aandelen in Graphic Promotions B.V. aan te bieden aan Thor Thorax B.V. Het neerleggen van de functie wordt hier gedefinieerd als structureel minder dan 32 uren per week inzetbaar zijn voor Graphic Promotions B.V.
Afhankelijk van het tijdstip van het neerleggen van de functie door de heer [C] wordt de aanbiedingsprijs voor [C] Beheer B.V. bepaald. Indien de heer [C] tussen nu en 31 december 2004 zijn functie neerlegt moet [C] Beheer B.V. de aandelen aanbieden voor
ƒ 150.000,- aan Thor Thorax B.V. of indien de marktwaarde op dat moment lager is tegen deze lagere marktwaarde. Na 31 december 2004 wordt de aanbiedingsprijs ƒ 300.000,-- of indien de marktwaarde op dat moment lager is tegen deze lagere marktwaarde. Aanbieder is niet bevoegd om zijn aanbieding in te trekken."
Artikel D luidt, voor zover relevant:
"D. Overnameprijs
De aandelen dienen te worden aangeboden tegen de waarde die in het economisch verkeer op dat moment gebruikelijk. De definitieve overnameprijs blijft open tot het moment dat sprake zal zijn, om welke reden dan ook, van een daadwerkelijke overname of verkoop. Op dat moment wordt een prijs bepaald die past bij de reden van overname of verkoop. (…)".
2.3. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie als uitgangspunt voor de uitleg van een schriftelijke overeenkomst de Haviltex-maatstaf heeft te gelden, die inhoudt dat het bij de uitleg van een contractsbeding aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Bij de uitleg zijn telkens alle omstandigheden van het concrete geval van beslissende betekenis, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden aan de hand van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. Dit neemt niet weg dat bij de uitleg van het contract de taalkundige betekenis vaak wel van groot belang kan zijn (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron).
2.4. Voordat de rechtbank overgaat tot de inhoudelijke beoordeling van de bewijslevering zal zij stilstaan bij de rol die [B] en [D] bij de totstandkoming van de overeenkomst hebben gespeeld.
De ontkenning van [A] dat [B] niet bij alle gesprekken aangaande de totstandkoming aanwezig was, wordt niet door de verklaringen van de andere getuigen ondersteund. Zelfs [D], die fungeerde als adviseur van [A], heeft het volgende verklaard: "De bespreking in verband met de overeenkomst hebben wij gezamenlijk gevoerd. Ik bedoel [A], [C], [B] en ik. (…) Als het om de overeenkomst ging dan waren ook [B] en [C] daar bij".
Ook de verklaring van [A] over de rol van [B] wordt door geen van de andere verklaringen ondersteund. [A] verklaart over [B] onder meer: "[B] kan worden beschouwd als een soldaat eerste klas typist. (…) [B] had niets te verklaren. Hij is geen deelnemer van de onderhandeling geweest". [B] verklaart over zijn rol onder meer: "Ik was de adviseur van de vennootschap van [C] en [C], en [D] was de adviseur van de vennootschap van [A], [A] (…)" en "Op een gegeven moment wilde [A] en [C] hun samenwerkingsverband anders inrichten. Hiertoe zijn een aantal gesprekken gevoerd waarbij [C], [A], [D] en ikzelf aanwezig waren. Voor zover ik weet ben ik bij alle gesprekken geweest". Alsook: "Ik was degene geweest die de overeenkomst heeft geconcipieerd. Gezamenlijk hadden we de keuze gemaakt om daarbij niet een jurist in te schakelen. (…) De sfeer waarin de gesprekken over de overeenkomst plaatsvonden verliepen op plezierige wijze. Nadat de overeenkomst bij de notaris was getekend zijn we met z'n vieren een hapje gaan eten om de goede afloop te gaan vieren". [D] verklaart in dit verband: "Het is juist dat de concepten door [B] zijn opgesteld".
Ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de overeenkomst wordt derhalve geconcludeerd, dat zowel [C] als [A] zijn bijgestaan door adviseurs, die beiden betrokken en aanwezig zijn geweest bij de onderhandelingen en totstandkoming van de overeenkomst. Aan het voorgaande verbindt de rechtbank tevens de conclusie dat bij de beoordeling van de overeenkomst er geen aanleiding is om een onderscheid te maken tussen hetgeen [C] en [A] in hun gezamenlijke besprekingen met [B] en [D] over de inhoud van de overeenkomst hebben besproken, en hetgeen door [B] en [D] op schrift is gesteld.
2.5. Onweersproken staat tussen partijen vast dat de aard van de overeenkomst als een commerciële transactie tussen twee professionele partijen kan worden beschouwd. De rechtbank constateert dat de omvang en de gedetailleerdheid van de overeenkomst relatief beperkt is. De overeenkomst is met name opgesteld om [C] aan de onderneming te binden voor de periode dat [A] nog niet de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben bereikt. De bepalingen die daarop betrekking hebben, zijn dan ook meer uitgewerkt dan de overige bepalingen. Dat de overeenkomst met dit doel is opgesteld, wordt ondersteund door de verklaringen van [B], [D] en [C].
2.5.1. [B] verklaart hierover: " [C] had de dagelijkse leiding. [A] bemoeide zich eigenlijk al nauwelijks met de dagelijkse gang van zaken. In de overeenkomst moest worden vastgelegd dat de bijdrage en het succes van [C] duidelijker naar voren zou komen en dat tot de pensioengerechtigde leeftijd van [A] er van verzekerd zou zijn dat [C] bij de zaak betrokken zou blijven. U houdt mij voor de uitgangspunten die ik in mijn verklaring van 18 mei 2006 [de voor de notaris afgelegde verklaring, zie 2.1, toevoeging rechtbank] heb genoemd. Dat is juist, dat zijn de uitgangspunten op grond waarvan de overeenkomst is opgesteld." De door [B] bij de notaris genoemde uitgangspunten waren: (dat) "1. eventuele winst gelijk verdeeld wordt over de aandeelhouders; 2. de heer [A] in ieder geval tot zijn pensioen een grote mate van zekerheid had met betrekking tot de betrokkenheid van de heer [C] bij Graphic Promotions; 3. de heer [C] een goede marktconforme beloning krijgt voor zijn inspanning afgezet tegen het feit dat de inspanning van de heer [A] minimaal zou zijn" .
2.5.2. [D] merkt hierover het volgende op: "De aanleiding voor de overeenkomst was het volgende. De rol van [A] zou eindigen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. [C] zou de dagelijkse leiding over het bedrijf gaan voeren. Ik bedoel met eindigen dat [A] bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd geen rol meer in het bedrijf zou spelen. Het is inderdaad juist dat [A] niet meer de dagelijkse leiding uitvoerde, maar hij had wel regelmatig overleg met [C]".
Tevens verklaart [D]:"Verder is in de overeenkomst de aanbiedingsplicht geregeld. Van belang was dat [C] de dagelijkse leiding zou uitvoeren tot de pensioengerechtigde leeftijd van [A]. Op het moment dat [C] weg zou gaan zou er een vacuüm ontstaan. Dat wilde [A] geregeld hebben. Om die reden zijn er ook twee getallen opgenomen die de waarde weergeven van de aandelen, mocht [C] eerder weggaan. Die regeling gold dus tot het moment van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [A]. Daarna zou voor alle aandelen de waarde in het economisch verkeer gelden. De hoogte van de bedragen die zijn opgenomen was gerelateerd aan de winstverwachting van dat moment. Ook is rekening gehouden met een redelijke beloning voor de aandeelhouders. Op dat moment vonden we de waarde van NLG 150.000,- en NLG 300.000,- redelijk. We wisten ook niet precies waar het bedrijf naar toe zou gaan. Aan het vaststellen van die bedragen is geen nadere studie voorafgegaan".
2.5.3. [C] verklaart hierover: "Ter voorbereiding van dit verhoor heb ik de oude stukken nog eens herlezen en met name mijn oude agenda’s. Ik houd mijn agenda’s altijd heel precies bij. Het was in het voorjaar van 1999 dat ik met [A] in het Dock’s café in Antwerpen heb gezeten. [A] heeft mij daarbij indringend het volgende voorgehouden: hij vroeg mij of ik mij realiseerde welke verbintenis ik door het ondertekenen van de overeenkomst aanging. [A] zei dat hij wilde dat ik in ieder geval tien jaar zou blijven, althans tot dat hij 65 zou worden. Hij zei mij dat dat een lange periode was en dat ik dat ook zou moeten volhouden terwijl hij op vakantie was en met een bruin hoofd daarvan terug zou keren terwijl ik dan hard aan het werk was".
Alsmede: "Ik heb mij dat goed gerealiseerd dat er als het ware voor een periode van tien jaar een zwaard van Damocles boven mijn hoofd zou hangen. Ik wilde graag bij het bedrijf blijven en het verder uitbouwen. Voor mij was het belangrijk dat [A] zich niet met het bedrijf bemoeide. Dat heeft hij ook inderdaad niet gedaan. [A] zag mij als een voorziening van inkomen tot het bereiken van de 65 jarige leeftijd. Voor mij was dit een acceptabele verbintenis voor een periode van tien jaar".
Voorts: "Artikel C van de overeenkomst geldde voor mij tot 2008 en artikel D geldde voor ons beiden vanaf 2008. U [dit is de raadsman van [C], toevoeging rechtbank] vraagt mij of dit met zoveel woorden is besproken. Destijds was er bij [A] maar één angst en dat was dat hij zonder inkomen zou komen te zitten. Op dat moment ging het helemaal niet zo goed met de onderneming en konden wij met moeite de salarissen betalen. [A] wilde daarom persé niet dat hij mij zou kwijtraken en heeft daarom met mij voor de periode tot zijn pensioengerechtigde leeftijd een afspraak gemaakt. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kwamen er voor [A] vier pensioenvoorzieningen vrij. Ik heb daar inzage in gehad. De hele overeenkomst is opgesteld ter waarborging van de periode tot het 65ste jaar van [A]. Afgesproken is dat ik de helft van de winst zou krijgen en na 2008 zouden we wel kijken wat we gingen doen. Dat lag destijds voor ons allebei nog ver in de toekomst".
2.6. Over de wijze waarop in de overeenkomst vorm is gegeven aan de binding van [C] aan de onderneming is het volgende verklaard.
2.6.1. [B] heeft verklaard: " In de overeenkomst zijn 2 fasen opgenomen; er was contact geweest met de fiscus over de waardebepaling. Het bedrag van NLG 100.000 ,- is daarop gebaseerd. Er is voor gekozen om gefaseerd de waarde iets te laten stijgen voor het geval [C] toch zou stoppen. [C] zou op die manier toch enig voordeel daarbij hebben. De verwachting was toentertijd ook al dat de onderneming zich positief zou gaan ontwikkelen. Het opnemen van het bedrag van NLG 300.000,- is daarvan de reflectie".
Voorts verklaart [B] in punt 8 van het proces verbaal: " Het klopt dat ik heb voorgesteld om iets op te nemen over de waarde van de aandelen in de toekomst. Ik weet uit ervaring dat juist in de toekomst daar nog wel eens discussie over kan ontstaan. De reactie was dat in dat stadium niet nodig was, het vaststellen van de waarde koffie dik kijken was en er anders wel erg de diepte in gegaan moest worden met de overeenkomst. Ik bedoel daarmee dat er dan aandacht besteed zou moeten worden aan het opnemen van allerlei waardebepalingmethodes. Wat er uiteindelijk wel hierover is opgenomen is hetgeen in artikel D is verwoord. Het gaat daarbij dus wel om waardebepaling maar is minder uitgewerkt. Het ging bij de overeenkomst om een zekerheid van inkomen te creëren voor [A] tot zijn pensioengerechtigde leeftijd en de betrokkenheid van [C] bij de zaak te zeker te stellen".
Alsmede: "U [dit is de raadsman van [C], toevoeging rechtbank] vraagt mij of het voor [C] en [A] duidelijk was dat de aandelen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [A] gewaardeerd zouden worden tegen de marktwaarde. Honderd procent zeker weet ik dat niet. Het lijkt mij dat dat duidelijk was op grond van de gesprekken die zijn gevoerd. Ik wijs er op dat er niet één gesprek heeft plaatsgevonden, maar dat er een aantal gesprekken hebben plaatsgevonden. Op grond daarvan is artikel D opgenomen".
2.6.2. [D] verklaart over de binding van [C] het volgende:
"Verder is in de overeenkomst de aanbiedingsplicht geregeld. Van belang was dat [C] de dagelijkse leiding zou uitvoeren tot de pensioengerechtigde leeftijd van [A]. Op het moment dat [C] weg zou gaan zou er een vacuüm ontstaan. Dat wilde [A] geregeld hebben. Om die reden zijn er ook twee getallen opgenomen die de waarde weergeven van de aandelen, mocht [C] eerder weggaan. Die regeling gold dus tot het moment van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [A]. Daarna zou voor alle aandelen de waarde in het economisch verkeer gelden. De hoogte van de bedragen die zijn opgenomen was gerelateerd aan de winstverwachting van dat moment. Ook is rekening gehouden met een redelijke beloning voor de aandeelhouders. Op dat moment vonden we de waarde van NLG 150.000,- en NLG 300.000,- redelijk. We wisten ook niet precies waar het bedrijf naar toe zou gaan. Aan het vaststellen van die bedragen is geen nadere studie voorafgegaan" .
En tevens:
"In mijn verklaring bij de notaris heb ik gezegd dat de marktwaarde weer zou gaan gelden vanaf 1 januari 2008 en dat daar over geen twijfel bestond. Ik bedoel daarmee dat er voor mij geen twijfel bestond. Bij de gesprekken, die in goede harmonie verliepen, is dit punt ook aan de orde geweest. Ja, het is steeds aan de orde geweest. Het ging erom om de periode van 10 jaar tot 2008 te regelen in de overeenkomst".
2.6.3. [C] verklaart hierover:
" U houdt mij punt 8 van de verklaring van [B] [zie 2.6.1, toevoeging rechtbank] voor. Voor ons was het belangrijk dat geregeld werd dat ik 50% van de aandelen kreeg en dat ik niet zou weglopen voordat [A] de leeftijd van 65 jaar had bereikt. We hebben niet in detail over de waardebepaling gepraat, behalve wat er in artikel D over is opgenomen. Ik kan mij niet letterlijk herinneren wat [B] in het eerste deel van zijn verklaring onder punt 8 heeft verklaard. Wel is het zo dat artikel C over mij gaat tot 2008 en dat artikel D geldt voor beide aandeelhouders vanaf 2008. De rest van de clausules zijn ook niet alleen voor [A] geformuleerd".
En voorts:
" Mijn relatie met [A] was tot 2005 over het algemeen goed te noemen. In het najaar van 2005 zag ik dat het bedrijf schitterende cijfers had gemaakt en ik heb [A] gevraagd om een prestatiegerichte beloning. Ook omdat de verwachting was dat de winsten in de toekomst hoog zouden zijn. [A] antwoordde toen “Het moet godverdomme maar eens gedaan zijn met de schraperigheid van jou”. Ik begreep hier niets van. Ik had immers het bedrijf tot een zeer bloeiend bedrijf gemaakt. [A] heeft deze woorden ook nooit terug genomen. Ik verwijs naar de tweede alinea onder punt 3 van het verslag van de aandeelhoudersvergadering van 27 maart 2006. Dat is het moment geweest waarop het voor mij is gaan kantelen. Ik heb mij toen gericht op het zo goed mogelijk volmaken van mijn termijn tot 2008".
Alsmede:
" Het klopt dat ik in relatie tot mijn mail van 23 februari 2006 de aandeelhouders-overeenkomst heb nagelezen en dat er niet expliciet in staat dat na 2008 de aandelen dezelfde waarde hebben. Zoals gezegd ging de overeenkomst daar niet primair over".
2.6.4. [A] verklaart in dit verband:
"De tien jaar termijn waar over wordt gesproken is mij onbekend. Wat mij wel bekend is, is de aandeelhoudersovereenkomst. Daarin is alles geregeld. Ik heb 50% van de aandelen aan [C] geschonken en de onmogelijkheid voor [C] om weg te lopen van de zaak geregeld. [C] mag altijd zijn aandelen verkopen als ik daarvoor mijn toestemming verleen, als hij maar 32 uur blijft werken. Ook mag hij de aandelen aan mij aanbieden voor een bedrag van 300.000 gulden. Dit is hetgeen dat in artikel C en D geregeld staat. In artikel D is het belangrijkste: “prijs die past bij reden van overname of verkoop”".
[A] verklaart ook: "U [dit is de raadsman van [C], toevoeging rechtbank] houdt mij voor dat [B], [D] en [C] in hun verklaringen hebben verklaard over een drietraps raket ten aanzien van de waarde van de aandelen. Dit is niet juist. Zij hebben niet de waarheid hierover gesproken. Ik ben doordrongen van hetgeen wat ik zeg, gelet op de aard van de verklaringen".
En tevens: "U [dit is de raadsman van [C], toevoeging rechtbank] houdt mij voor punt C en D van de aandeelhoudersovereenkomst. Onder punt C zijn de bedragen gerelateerd aan drie keer respectievelijk zes keer de intrinsieke waarde. Ik zou in ieder geval [C] zes jaar aan de zaak verbonden houden en daarna tot in de eeuwigheid. Voor mij was dat volstrekt helder".
2.7. Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunen de verklaringen van [B], [D] en [C] in samenhang gelezen, de uitleg die Falara aan de overeenkomst heeft gegeven. Door [A] is weliswaar bestreden dat de onder ede afgelegde verklaringen van de andere getuigen niet de waarheid weergeven, maar de rechtbank acht dit ongeloofwaardig, gezien de rol van de adviseurs en de consistentie van de verklaringen van [B], [D] en [C] in onderling verband beoordeeld. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan te nemen dat genoemde getuigen hun verklaringen niet naar waarheid hebben afgelegd. De enkele ontkenning door [A] is daartoe onvoldoende.
2.8. Uit de bewoordingen van artikel C valt zonder meer af te leiden dat de ratio van die bepaling is het behoud van [C] voor de onderneming. Ook dit wordt door de verklaringen van [B], [D] en [C] ondersteund. Voorts blijkt uit de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen, hetgeen overigens als zodanig ook niet door [A] wordt ontkend, dat wel is gesproken over de waarderingsmethode bij verkoop van de aandelen. Partijen hebben er echter bij de totstandkoming van de overeenkomst uitdrukkelijk voor gekozen om enerzijds wel een bepaling (artikel D) op te nemen inzake een eventuele aanbieding van de aandelen door een van de aandeelhouders, maar anderzijds ook om deze bepaling relatief summier te houden, door geen gedetailleerde afspraken op te nemen over de te volgen waarderingsgrondslag bij verkoop. Als zodanig hebben partijen dit onderwerp dus niet ongeregeld gelaten.
In het geval dat Falara haar aandelen voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [A] zou hebben aangeboden dan verwijst de zinsnede uit artikel D ("de definitieve overnameprijs wordt bepaald die past bij de reden van overname of verkoop") naar de regeling zoals die in artikel C is opgenomen.
2.9. Dit betekent, dat niet zozeer van doorslaggevende betekenis is of in artikel D geen restrictie is opgenomen dat het alleen betrekking zou hebben op de aandelen van (de vennootschap van) [A], maar dat de uitleg in de door Falara voorgestane zin uitsluitend te maken heeft of artikel C alleen gericht is op de waardering van de aandelen van Falara voor de periode dat [A] de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt.
De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van de overeenkomst met zich brengt dat, gegeven de hiervoor omstandigheden die zien op de aard van de overeenkomst, de wijze van totstandkoming en de zin de partijen over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, de werking van artikel C haar begrenzing kent in het bereiken van de 65e jarige leeftijd van [A]. Het feit dat dit niet met zoveel woorden in de overeenkomst is opgenomen maakt dit niet anders, nu de rechtbank voldoende aanknopingspunten ziet om de overeenkomst zo te begrijpen dat hetgeen partijen wilden regelen alles te maken had met het binden van [C] aan de onderneming totdat [A] de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben bereikt.
2.10. De wijze waarop [C] zijn aandelen heeft verkregen acht de rechtbank in het kader van onderhavige beoordeling niet relevant. Het gaat in dit geschil immers om de uitleg van de overeenkomst inzake de prijs waartegen [C] zijn aandelen kan aanbieden bij verkoop na het bereiken van de 65e jarige leeftijd van [A].
2.11. Het voorgaande betekent dat de rechtbank, ingevolge artikel 7:904 lid 2 BW, zal besluiten dat de aandelen van Falara in Graphic Holding, bij aanbieding daarvan, gewaardeerd dienen te worden conform hetgeen in artikel D van de overeenkomst is bepaald, namelijk dat de aandelen dienen te worden aangeboden tegen de waarde die in het economisch verkeer op dat moment gebruikelijk is. Nu de rechtbank van oordeel is dat artikel C zodanig dient te worden uitgelegd dat het artikel haar begrenzing kent in het bereiken van [A] van de 65e jarige leeftijd, zal als ingangsdatum 4 januari 2008 worden aanhouden.
2.12. A.B.C. Beheer zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Falara worden begroot op:
- dagvaarding EUR 120,01
- overige explootkosten 182,88
- vast recht 251,00
- getuigenkosten 54,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 2.034,00 (4,5 punt × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.641,89
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. vernietigt punt 2 van het bindend advies van 23 mei 2007, dat betrekking heeft op de waardering per 1 januari 2008 van de aandelen van Falara in Graphic Holding;
3.2. bepaalt dat per 4 januari 2008 de aandelen van Falara in Graphic Holding, bij aanbieding daarvan, gewaardeerd dienen te worden conform hetgeen in artikel D van de overeenkomst is bepaald, namelijk dat de aandelen dienen te worden aangeboden tegen de waarde die in het economisch verkeer op dat moment gebruikelijk is;
3.3. veroordeelt A.B.C. Beheer in de proceskosten, aan de zijde van Falara tot op heden begroot op EUR 2.641,89,
3.4. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.3 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
3.5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ch.E. Bethlem, mr. A.M. Verhoef en mr. G.A. Bos en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2009.?
ChB