ECLI:NL:RBUTR:2009:BK3746

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
256110 / HA ZA 08-2082
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geweigerde dekking door brandverzekeraar na ontdekking van gestolen onderdelen van auto's na brand in garagebedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 18 november 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], een garagebedrijf, en ASR Schadeverzekeringen N.V. De zaak betreft de weigering van ASR om uitkeringen te doen op basis van een brandverzekering na een brand op 2 oktober 2007 in het pand van [eiseres]. Tijdens het onderzoek naar de brand zijn gestolen auto-onderdelen aangetroffen, wat leidde tot strafrechtelijke vervolging van de directeur van [eiseres], de heer [A]. ASR beroept zich op een wijziging van het gebruik van het gebouw en risicoverzwaring, evenals op het niet meewerken aan onderzoeken en het doen van onjuiste mededelingen door [A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat ASR niet succesvol kan aanvoeren dat er sprake was van een wijziging in het gebruik van het gebouw of van risicoverzwaring die niet gemeld was. De rechtbank oordeelt dat de door ASR aangevoerde redenen voor de weigering van de uitkering niet voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank concludeert dat ASR gehouden is om de gevorderde uitkeringen te doen, en dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor verdere behandeling van de hoogte van de uitkeringen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 256110 / HA ZA 08-2082
Vonnis van 18 november 2009
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.M. van Noort,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
(voorheen geheten: FORTIS ASR SCHADEVERZEKERING N.V.)
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. O.P. van Tricht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en ASR genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de incidentele vordering van ASR
- de conclusie van antwoord in het incident van [eiseres]
- het vonnis in incident van 14 januari 2009
- de conclusie van antwoord
- het tussenvonnis van 11 maart 2009
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 11 juni 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] repareert en verkoopt auto’s vanuit haar pand aan de [adres] te [plaats]. Directeur en enig aandeelhouder van [eiseres] is de heer [A] (hierna te noemen: [A]).
2.2. [eiseres] heeft bij ASR op 1 september 2006 een brandverzekering ten behoeve van het garagebedrijf afgesloten. Onder deze verzekering (hierna te noemen: de brandverzekering) is de opstal verzekerd voor een bedrag van
EUR 800.000,- en de inventaris en goederen voor een bedrag van EUR 100.000,-.
2.3. Vanaf 12 juli 2007 heeft [eiseres] tevens een garageverzekering afgesloten bij ASR. Onder deze verzekering (hierna te noemen: de garageverzekering) is de aansprakelijkheid betreffende het motorrijtuigrisico verzekerd voor de som van
EUR 2.500.000,-, de aansprakelijkheid betreffende het bedrijfsrisico voor de som van
EUR 1.250.000,- en de schade aan motorrijtuigen van cliënten voor de som van
EUR 1.250.000,- waarbij de schade door brand is beperkt tot EUR 500.000,-.
2.4. Op 2 oktober 2007 heeft in het pand van [eiseres] brand gewoed waardoor schade is ontstaan.
2.5. De politie heeft bij het onderzoek naar de brand gestolen (onderdelen van) auto’s aangetroffen in het pand van [eiseres]. Naar aanleiding daarvan is [A] strafrechtelijk vervolgd en bij vonnis van 21 april 2008 is hij door de rechtbank te [plaats] veroordeeld wegens opzetheling en schuldheling, meermalen gepleegd.
2.6. Ook werd na het uitbreken van de brand een niet in gebruik zijnde illegale stroomaftakking vanaf de openbare weg leidend naar de tweede verdieping van het pand van [eiseres] aangetroffen.
2.7. In opdracht van ASR hebben CED Forensic en Biesboer Expertise B.V. (hierna te noemen: Biesboer) een technisch en tactisch onderzoek verricht. CED Forensic heeft op
17 december 2007 een tussenrapport uitgebracht. Biesboer heeft op 18 februari 2008 een tussenrapport en op 9 mei 2008 een eindrapport omtrent haar bevindingen uitgebracht.
2.8. Gelet op de inhoud van deze rapportages heeft ASR de door [eiseres] verzochte uitkeringen op grond van de verzekeringen geweigerd.
3. De vordering
3.1. [eiseres] vordert dat ASR, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan [eiseres]:
1. te betalen EUR 1.448.457,50 exclusief BTW vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele betaling,
2. te betalen de door [eiseres] geleden bedrijfsschade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
alles met veroordeling van ASR in de kosten van deze procedure.
3.2. ASR voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
4. De beoordeling
4.1. [eiseres] baseert haar vordering op de stelling dat ASR gehouden is uitkeringen te verstrekken uit hoofde van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomsten.
4.2. ASR stelt primair niet gehouden te zijn uitkering te doen. Zij beroept zich daarbij enerzijds op het feit dat [eiseres] haar niet heeft gemeld dat zich een wijziging van het gebruik van het gebouw en een verzwaring van het verzekerde risico hebben voorgedaan en anderzijds op het feit dat [eiseres] de door ASR ingeschakelde onderzoekers geen medewerking heeft verleend en onjuiste mededelingen heeft gedaan. Subsidiair betwist ASR de hoogte van de gevorderde uitkering.
Risicoverzwaring
4.3. Ter onderbouwing van haar verweer dat er op grond van wijziging van het gebruik en risicoverzwaring geen recht op uitkering bestaat heeft ASR verwezen naar het bepaalde in artikel 14 van de Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide Indexverzekering voor Gebouwen (hierna te noemen: model BE 06-1) en in (het gelijkluidende) artikel 14 van de Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide Verzekering voor Inventaris en Goederen (hierna te noemen: model BG 06-1). Dit artikel 14 bepaalt:
‘Wijziging van het risico
1. U moet ons zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen 30 dagen, op de hoogte brengen van:
a. wijziging van de bouwaard, de dakbedekking of het gebruik van het gebouw;
b. wijzigingen die een verzwaring van het risico betekenen (…).
U moet ons de melding in ieder geval binnen 2 maanden doen, behalve wanneer u niet van een van de wijzigingen op de hoogte was en dat redelijkerwijs ook niet kon zijn.
2. (…)
3. Als u ons niet binnen 30 dagen op de hoogte hebt gebracht van een wijziging zoals die in lid 1 staat omschreven, eindigt de dekking 30 dagen na de dag waarop de wijziging heeft plaatsgevonden, behalve wanneer het gewijzigde risico op dezelfde voorwaarden verzekerd zou zijn gebleven. (…)’
4.4. De rechtbank stelt vast dat uit de door [eiseres] overgelegde polisbladen van de brandverzekering en de garageverzekering en de op deze verzekeringen van toepassing zijnde algemene voorwaarden (naar welke stukken ook ASR verwijst) blijkt dat de voorwaarden volgens model BE 06-1 en volgens model BG 06-1 wel van toepassing zijn op de brandverzekering maar niet op de garageverzekering.
4.5. Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van een wijziging van het gebruik van het gebouw (en daarmee tevens risicoverzwaring) stelt ASR dat het verzekerde gebouw (1) in ieder geval vanaf 24 januari 2007 van bestemming is gewijzigd omdat het pand vanaf die datum naast het gebruik als garagebedrijf, intensief werd gebruikt voor illegale activiteiten en handel in gestolen voortuigen. Zij wijst er op dat [A] daarvan op de hoogte was en dit derhalve bij haar had moeten melden. De risicoverzwaring wordt volgens ASR daarnaast veroorzaakt door (2) de aard van de illegale activiteiten (het omkatten van auto’s) waarbij aanmerkelijk meer (brandgevaarlijke) slijp- en laswerkzaamheden plaatsvinden dan in een normaal garagebedrijf. Voorts bestaat dit uit (3) de dreiging die voortvloeit uit het criminele circuit als zodanig waarin geschillen niet zelden eindigen in brandstichting of andere schadeveroorzakende gebeurtenissen. In dit verband wijst ASR er op dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat er geruime tijd heeft gezeten tussen het uitbreken van de brand en de eerste inzet door de brandweer en op het feit dat kennelijk geen van de bij de brand aanwezige personen uit zichzelf de brandweer heeft gebeld. Ten slotte stelt ASR dat het verhoogde risico wordt veroorzaakt door (4) de illegale stroomaftakking naar de tweede verdieping van het pand van [eiseres].
4.6. Door [eiseres] wordt betwist dat er van wijziging van het gebruik van het gebouw of van risicoverzwaring sprake was. De rechtbank zal de door ASR aangevoerde stellingen en het daartegen door [eiseres] gevoerde verweer beoordelen.
(1) Intensief gebruik voor illegale activiteiten
4.7. Dat het verzekerde gebouw, zoals ASR stelt, intensief werd gebruikt voor illegale activiteiten en handel in gestolen voortuigen heeft zij op geen enkele andere wijze, dan met een verwijzing naar het vonnis in de strafzaak tegen [A], onderbouwd. Nu deze stelling door [eiseres] gemotiveerd wordt betwist en ook overigens voor deze stelling in het dossier geen aanwijzingen zijn te vinden, zal de rechtbank aan die stelling -en het door ASR gedane bewijsaanbod met betrekking tot de omvang van de criminele activiteiten- voorbijgaan. Wel staat vast dat [A] op de hoogte was van de aanwezigheid van gestolen onderdelen in het bedrijf; de inhoud van het vonnis in de strafprocedure wordt door [eiseres] immers niet betwist. Dat enkele feit is evenwel onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van een wijziging in het gebruik van het gebouw of van een risicoverzwaring door een intensief gebruik van het gebouw voor illegale activiteiten en handel in gestolen voortuigen, zoals ASR stelt.
(2) Las- en slijpwerkzaamheden
4.8. [eiseres] betwist dat er auto’s in de garage werden omgekat. Bovendien voert zij aan dat, zelfs áls dat zo zou zijn geweest, er geen sprake is van enige risicoverzwaring omdat er in het garagebedrijf sowieso las- en slijpwerkzaamheden werden verricht. De rechtbank volgt [eiseres] in deze stelling. Uit de door ASR overgelegde ‘Quick scan’ van 30 augustus 2006 blijkt dat zij bekend was met het feit dat er laswerkzaamheden in het bedrijf plaatsvonden. Daarnaast blijkt uit het door [eiseres] overgelegde ‘Inspectierapport Garage’ dat een medewerker van ASR op
17 januari 2007 het gebouw in verband met de verhuizing van het bedrijf heeft bezocht. In dit rapport is -onder meer- vermeld dat het bedrijf zelf schadeherstelwerkzaamheden uitvoert en dat er een goede laskar aanwezig is. Ook daaruit volgt dat ASR bekend was met het feit dat er las- en slijpwerkzaamheden werden uitgevoerd binnen het bedrijf.
4.9. De stelling van ASR dat binnen een garagebedrijf waar auto’s worden omgekat aanmerkelijk méér (brandgevaarlijke) slijp- en laswerkzaamheden plaatsvinden dan in een normaal garagebedrijf kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een risicoverzwaring waarover [eiseres] ASR had dienen te informeren. Voor een succesvol beroep op die stelling had tevens dienen te worden aangevoerd dat het [eiseres] bekend was dat er slechts een beperkte hoeveelheid las- en/of slijpwerkzaamheden mochten worden uitgevoerd of het [eiseres] duidelijk was dat ASR maar van een beperkte hoeveelheid van die werkzaamheden uitging, maar daaromtrent is niets gesteld of gebleken.
(3) Het criminele circuit
4.10. De stelling van ASR dat er sprake is van risicoverzwaring in verband met de dreiging die voortvloeit uit het criminele circuit kan evenmin slagen. ASR heeft deze zeer algemene stelling enkel onderbouwd met een verwijzing naar het feit dat [A] aan de politie de identiteit van zijn handelspartner niet wenste te noemen maar dat is onvoldoende om tot de door ASR getrokken conclusie te kunnen dragen. Ook de niet nader onderbouwde stelling dat algemeen bekend is dat in het criminele circuit akkefietjes zelf worden opgelost, zonder dat hulp van politie, justitie of brandweer wordt ingeroepen kan
- bezien in het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor in 4.7 heeft overwogen - niet als voldoende onderbouwing gelden voor de stelling dat er sprake is van enige risicoverzwaring.
4.11. De verwijzing naar de onderzoeksbevinding van Biesboer dat er waarschijnlijk geruime tijd heeft gezeten tussen het uitbreken van de brand en de eerste inzet door de brandweer, die om 21.26 ter plaatse kwam, kan dit oordeel niet anders maken. Weliswaar concludeert Biesboer op pagina 26 van het rapport van 9 mei 2008 dat het tijdstip van het ontstaan van de brand niet duidelijk is geworden maar op pagina 23 van hetzelfde rapport wordt (als samenvatting en conclusie) aangegeven:
‘Gezien het vorenstaande kan als resultaat van de ingestelde expertise en daarbij gelet op de inhoud van de afgelegde verklaringen en de gedane mededelingen worden gesteld dat:
- op 2 oktober 2008 omstreeks 21.00 uur brand zou zijn uitgebroken in perceel
[adres] te [plaats] en een aanzienlijk deel van het bedrijfspand
daarbij verloren ging;
(…)’
Daarbij merkt de rechtbank op dat door Biesboer (op pagina 26 van dit rapport) wordt geconcludeerd dat het waarschijnlijk is dat daar geruime tijd tussen heeft gezeten. Deze stellingen kunnen dan ook niet met succes ter onderbouwing worden gelegd aan de stelling van ASR dat er sprake is van risicoverzwaring.
4.12. De stelling dat kennelijk geen van de bij de brand aanwezige personen uit zichzelf de brandweer heeft gebeld heeft ASR, gezien het door [eiseres] gevoerde verweer, onvoldoende onderbouwd. [A] zelf heeft aangegeven dat hij weldegelijk zelf heeft gebeld naar 112 en deze stelling wordt bevestigd door de bij de brand aanwezige heren [B], [C], [D], [E] in hun aan Biesboer afgelegde verklaringen. Bovendien blijkt uit de door [eiseres] overgelegde brief van de Veiligheidsregio Brabant Noord, dat niet is geregistreerd door wie om 21.14 uur de eerste melding van de brand werd gedaan, zodat ook daarin geen steun kan worden gevonden voor de stelling van ASR. Het had, gezien deze gemotiveerde betwisting van [eiseres] dan ook op de weg van ASR gelegen haar stelling nader te onderbouwen maar dat heeft zij nagelaten.
(4) De illegale stroomaftakking
4.13. Ten slotte stelt ASR dat het verhoogde risico wordt veroorzaakt door de illegale stroomaftakking naar de tweede verdieping van het pand van [eiseres]. Ook deze stelling kan niet tot het door ASR voorgestane gevolg leiden. Waarom het bestaan van een illegale stroomaftakking tot een verhoogd risico voor ASR zou leiden is door haar niet aangegeven. Dit zou mogelijk het geval zijn indien - onder meer - zou zijn gesteld en zou komen vast te staan dat deze aftakking op onprofessionele wijze zou zijn aangelegd of (op een gevaarzettende wijze) zou worden gebruikt, maar daaromtrent is door ASR niets gesteld.
4.14. Uit het vorenstaande volgt dat ASR geen succesvol beroep kan doen op het bepaalde in artikel 14, lid 1 onder a. en b. van de voorwaarden volgens model BE 06-1 en volgens model BG 06-1 om uitkering op grond van de brandverzekering te weigeren.
Onjuiste mededelingen en geen medewerking
4.15. ASR stelt verder niet gehouden te zijn tot het doen van uitkeringen omdat [A], in strijd met het bepaalde in artikel 6 van model BE 06-1 en model BG 06-1, over de schade opzettelijk onware en onvolledige mededelingen heeft gedaan.
4.16. Ook stelt zij dat [A] onvoldoende medewerking heeft gegeven aan de verrichte onderzoeken. In dat verband wijst zij er op dat hij in strijd met het bepaalde in artikel 7, lid 4 van deze modellen en in strijd met het bepaalde in artikel 7:941 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft gehandeld.
4.17. ASR stelt dat zij door deze onware en onvolledige mededelingen en geweigerde medewerking in haar belangen is geschaad, omdat zij daardoor niet voldoende in de gelegenheid is gesteld onderzoek te doen naar de toedracht van de brand. Hierdoor is, zo stelt ASR verwijzend naar het eindrapport van Biesboer, het tijdstip van het ontstaan van de brand niet duidelijk geworden.
Onware of onvolledige mededelingen
4.18. Artikel 6 van model BE 06-1 en van model BG 06-1 luidt:
‘Algemene uitsluitingen
Wij verlenen geen dekking voor schade:
(…)
5. als de verzekerde over een schade, ongeval of gebeurtenis opzettelijk onware of
onvolledige mededelingen doet of laat doen. ’
De rechtbank stelt vast dat ook deze bepalingen, waarnaar ASR specifiek verwijst, alleen van toepassing zijn op de brandverzekering (zie hiervoor overweging 4.4).
4.19. ASR stelt in dat verband dat [A] (blijkens bijlage A van het eindrapport van Biesboer) opzettelijk ten onrechte heeft verklaard dat:
- zich in het bedrijf geen andere onderverdeelinrichting bevindt,
- dat op de tweede verdieping van het bedrijfspand slechts één wandcontactdoos aanwezig was en
- dat hij de brandweer telefonisch in kennis stelde, nadat hij zelf had geprobeerd de brand te blussen.
4.20. In de verklaring van [A] zoals afgelegd tegenover de onderzoeker van Biesboer leest de rechtbank dat [A] heeft verklaard wel op de hoogte te zijn geweest van het bestaan van een aftakking van de elektriciteit maar niet van het bestaan van een onderverdeelinrichting op de tweede verdieping. Op grond waarvan ASR concludeert dat [A] van het bestaan van deze onderverdeelinrichting wél op de hoogte was en derhalve op dit punt jegens Biesboer onwaar heeft verklaard, heeft zij evenwel niet aangegeven en is de rechtbank ook niet anderszins gebleken. Een nadere onderbouwing op dit punt had, gezien de gemotiveerde betwisting van [A] wel op de weg van ASR gelegen. Nu zij dit heeft nagelaten kan deze stelling niet slagen.
4.21. Waarom [A] onjuist heeft verklaard door te verklaren dat op de tweede verdieping van het bedrijfspand slechts één wandcontactdoos aanwezig was heeft de rechtbank evenmin kunnen vaststellen. Niet is immers gebleken dat er op die verdieping meerdere wandcontactdozen waren. Voor zover ASR bedoelt te stellen dat dit deel van de verklaring in strijd met de waarheid is omdat op de tweede verdieping een onderverdeelinrichting is aangetroffen verwijst de rechtbank naar haar overwegingen in 4.20 waar is geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [A] van het bestaan daarvan op de hoogte was.
4.22. Zoals hiervoor in 4.12 reeds overwogen heeft ASR haar stelling dat [A] de brandweer niet zelf heeft gebeld onvoldoende onderbouwd zodat aan haar stelling op dit punt verder voorbij wordt gegaan.
4.23. Gelet op het vorenstaande kan op grond van het hetgeen ASR heeft aangevoerd niet worden geconcludeerd dat [A] onwaar of onvolledig heeft verklaard.
Onvolledige medewerking
4.24. Artikel 7 van model BE 06-1 en van model BG 06-1 luidt:
‘Verplichtingen bij schade en hulpverlening
(…)
3. Het verlenen van medewerking
a. De verzekerde moet:
- aanwijzingen van ons, van de door de aangewezen deskundige of van de Alarmcentrale
opvolgen;
- zijn volledige medewerking verlenen aan de schaderegeling en onderzoeken;
-alles nalaten wat onze belangen kan schaden;
- alles doen wat redelijkerwijs mogelijk is om schade te voorkomen of te verminderen.
(…)
4. Sanctie bij niet nakomen van verplichtingen
In de Algemene Voorwaarden en in de Bijzondere Voorwaarden zijn verplichtingen opgenomen. Ook in clausules of op het polisblad kunnen verplichtingen staan vermeld. De verzekerde kan geen enkel recht aan de verzekering ontlenen als hij één of meer van deze verplichtingen, niet is nagekomen en hij;
a. daardoor onze belangen heeft geschaad en/of
b. het opzet had om ons daardoor te misleiden. Dit geldt niet als de misleiding het verval van rechten niet rechtvaardigt.’
Ook hier wordt vastgesteld dat deze bepaling alleen van toepassing is op de brandverzekering (zie hiervoor overweging 4.4).
4.25. ASR stelt ter onderbouwing van haar stellingen op dit punt dat [A] de aanwijzingen van ASR en Biesboer niet heeft opgevolgd en geen volledige medewerking aan het onderzoek heeft verleend waardoor het onderzoek ernstig is bemoeilijkt. Zij heeft deze stelling tijdens de comparitie van partijen nog aangevuld en aangevoerd dat [A] eerst na een half jaar alsnog toestemming heeft gegeven maar niet voor het doen van een buurtonderzoek.
4.26. [eiseres] stelt dat het juist is dat er in eerste instantie geen medewerking werd verleend aan de onderzoeken die namens ASR zouden worden uitgevoerd omdat het belang van het horen van aanwezigen, het doen van financieel onderzoek en het doen van een buurtonderzoek niet werd ingezien. Ook wordt gesteld dat het zeker niet de bedoeling is geweest ASR te misleiden. Bovendien, zo stelt [eiseres], is ASR hierdoor niet geschaad. Na een half jaar is immers alsnog toestemming gegeven maar toen zijn alleen nog wat aanwezigen gehoord. Een buurtonderzoek en een financieel onderzoek vond men toen niet meer nodig, zo voert [eiseres] aan.
4.27. Uit deze stellingen van partijen volgt reeds dat [eiseres] heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7 van model BE 06-1 en van model BG 06-1 doordat [A] in eerste instantie geen medewerking heeft willen verlenen aan de onderzoeken die namens ASR werden uitgevoerd.
4.28. De vraag die voorligt is of dit handelen van [A] er toe dient te leiden dat ASR mag weigeren uitkeringen te verstrekken onder deze brandverzekering. Omtrent die vraag is in lid 4 van datzelfde artikel 7 bepaald dat de verzekerde in dat geval geen enkel recht aan de verzekering kan ontlenen indien ASR door dit handelen is benadeeld. Artikel 7:941 BW bepaalt over deze vraag dat het vervallen van het recht op uitkering door de verzekeraar slechts kan worden bedongen voor het geval hij daardoor in een redelijk belang is geschaad. Daaraan is, zo blijkt uit de Kamerstukken over dit wetsartikel, niet voldaan door het enkele feit dat de verzekeraar door de niet-nakoming of niet-tijdige nakoming van de meldings- of inlichtingenplicht de mogelijkheid is onthouden om tijdig zelfstandig onderzoek te doen en om feiten en omstandigheden te verzamelen die van belang kunnen zijn voor de dekkingsvraag. Ten slotte is bij de beantwoording van deze vraag van belang dat het aan de verzekeraar is om feiten en omstandigheden aan te dragen die het vermoeden rechtvaardigen dat het missen van de hiervoor bedoelde mogelijkheden haar ook daadwerkelijk in een ongunstiger positie heeft gebracht.
4.29. ASR heeft aangevoerd dat het tijdstip van het ontstaan van de brand niet duidelijk is geworden omdat [A] pas ruim een half jaar na de brand toestemming heeft gegeven direct betrokkenen te horen, maar daarbij niet heeft toegestaan een buurtonderzoek te laten verrichten en telefoongegevens te achterhalen. Zoals de rechtbank hiervoor in 4.11 heeft overwogen heeft Biesboer evenwel geconcludeerd dat de brand om omstreeks 21.00 uur is uitgebroken. Op grond waarvan er onduidelijkheid op dit punt is blijven bestaan heeft ASR dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.30. Voor zover ASR in dit verband stelt dat zij is benadeeld doordat thans geen telefoongegevens konden worden achterhaald kan dat evenmin tot het door haar voorgestane gevolg leiden. Weliswaar heeft zij aangevoerd dat het van belang is direct na de brand onderzoek te doen en niet pas een half jaar later omdat het nu niet mogelijk is geweest op korte termijn onderzoek te doen naar de vraag wie er wanneer 112 heeft gebeld maar zij heeft daarbij nagelaten aan te geven waarom dat van belang is. Op grond van de voorliggende stukken kan immers worden vastgesteld dat om 21.14 uur de eerste melding door een onbekend gebleven beller is gedaan en er vervolgens nog meer meldingen binnen zijn gekomen waarvan niet is geregistreerd van wie zij afkomstig zijn. Dat een eerder onderzoek meer informatie zou hebben opgeleverd is daarbij gesteld noch gebleken.
4.31. Bezien in het licht van het hiervoor in 4.28 neergelegde toetsingskader had het dan ook op de weg van ASR gelegen op dit punt meer feiten en omstandigheden aan te dragen die haar stellingen op dit punt onderbouwen.
Conclusie
4.32. Uit het vorenstaande volgt dat de primaire stelling van ASR dat zij niet gehouden is uitkering te doen, niet kan slagen. Derhalve dient thans haar subsidiaire verweer tegen de hoogte van de gevorderde uitkering te worden beoordeeld.
4.33. Tijdens de comparitie van partijen is evenwel aan partijen toegezegd dat zij, indien dat voor de beoordeling van de zaak van belang is, in de gelegenheid zullen worden gesteld zich nader uit te laten over de hoogte van de uitkeringen op grond van de verzekeringen. De zaak zal daartoe dan ook naar de rol worden verwezen.
4.34. [eiseres] wordt daarbij in de gelegenheid gesteld een akte te nemen waarin zij de hoogte van haar vordering nader dient te onderbouwen en in dient te gaan op het door ASR gevoerde verweer in de conclusie van antwoord.
4.35. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 december 2009 voor het nemen van een akte door [eiseres] over hetgeen is vermeld onder 4.34,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, mr. A. van Maanen en mr. S.H.M. van der Heiden en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2009.?
AvM