ECLI:NL:RBUTR:2009:BK3156

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-505147-06
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor schuldheling met voorwaardelijke gevangenisstraf en werkstraf

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 30 oktober 2009 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van schuldheling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van één jaar, alsook een werkstraf van 120 uren. De verdachte was betrokken bij de verwerving van geldbedragen waarvan hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan schuldheling, meermalen gepleegd, maar sprak hem vrij van de primair ten laste gelegde opzetheling. De rechtbank overwoog dat er onvoldoende bewijs was voor het opzet, maar dat de verdachte wel had moeten beseffen dat de herkomst van de geldbedragen verdacht was. De verdachte had in de periode van 28 november 2003 tot en met 11 april 2004 meerdere geldbedragen verworven, met een totale waarde van € 52.000,00, zonder zich af te vragen waar dit geld vandaan kwam. De rechtbank rekende het de verdachte aan dat hij niet had nagedacht over de herkomst van deze hoge bedragen. De officier van justitie had een hogere straf geëist, maar de rechtbank hield rekening met de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/505147-06 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 30 oktober 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren [1979] te [geboorteplaats]
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland
postadres [postadres], [plaats]
raadsvrouwe mr. Y.M. Schrevelius, advocaat te Rotterdam
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 18 juli 2008 en
16 oktober 2009, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: samen met een ander geldbedragen in bezit heeft gehad, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was van enig misdrijf;
Subsidiair: samen met een ander geldbedragen in bezit heeft gehad, terwijl hij moest vermoeden dat dit geld afkomstig was van enig misdrijf.
3. De beoordeling van het bewijs
3.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de primair ten laste gelegde opzetheling heeft begaan en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, met dien verstande dat zij het ten laste gelegde totaalbedrag vermindert tot € 67.735,52.
3.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de opzetheling omdat het bestanddeel “opzet” niet kan worden bewezen. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde schuldheling refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt omtrent het ten laste gelegde het volgende.
Verdachte heeft in de periode van 17 december 2003 tot en met 12 januari 2004 op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 1] tien tot twaalf keer bedragen van € 1.000,00 opgenomen van [bedrijf] rekeningnummer [rekeningnummer], zijnde een zakelijke rekening van medeverdachte [medeverdachte 1]. Gebleken is dat deze geldbedragen afkomstig zijn van verduistering in dienstbetrekking. Uit een overzicht van de mutaties op bovengenoemde rekening uit die periode volgt dat bij geldautomaten in [plaats], [plaats], [plaats] en [plaats] twaalf opnames van € 1.000,00 (in totaal € 12.000,00) hebben plaatsgevonden.
Voorts is verdachte op 29 december 2003 met [medeverdachte 1] meegegaan om € 40.000,00 bij de bank op te halen in [plaats]. [medeverdachte 1] heeft het geld in het dashboardkastje van de auto gestopt, waarna verdachte alleen in de auto is gebleven, waarna verdachte aangifte heeft gedaan van diefstal van het geld.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Verdachte wist dat er in het jaar 2003 “iets” was afgesproken tussen medeverdachten “[medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]”. Wat zij met elkaar hadden afgesproken wist hij niet, maar het was iets met geld. In het dossier bevinden zich geen objectieve aanknopingspunten dat verdachte wist dat het geld afkomstig was van enig misdrijf. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte schuldig is aan opzetheling. Zij zal hem dan ook van het primair ten laste gelegde vrijspreken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de schuldheling heeft begaan. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de genoemde geldbedragen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren. De handelswijze van verdachte is aanmerkelijk onvoorzichtig geweest en hij had bij enig nadenken, gezien de opnames van de hoge bedragen, namelijk tien a twaalf keer € 1.000,00 en eenmalig € 40.000,00, in de korte periode van nog geen twee maanden, in combinatie met de wetenschap dat medeverdachte [medeverdachte 1] met anderen “iets had afgesproken met geld”, kunnen vermoeden dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.
Ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen overweegt de rechtbank dat zij op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen duidelijkheid heeft gekregen omtrent de samenwerking met een ander. Buiten de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] is er geen objectief steunbewijs voorhanden waaruit die samenwerking blijkt, met als gevolg dat verdachte voor dit gedeelte van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 28 november 2003 tot en met 11 april 2004 te Nederland, meerdere geldbedragen (met een totale waarde van € 52.000,00) heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die geldbedragen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4. De strafbaarheid
4.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Subsidiair:
Schuldheling, meermalen gepleegd
4.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5. De strafoplegging
5.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. De officier van justitie heeft daarnaast een werkstraf gevorderd voor de duur van 180 uur, te vervangen door hechtenis voor de duur van 90 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht, met aftrek van het voorarrest.
5.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
5.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan heling van geldbedragen, terwijl hij had moeten vermoeden dat dit geld van misdrijf afkomstig was. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zich op geen enkele wijze heeft afgevraagd wat de herkomst van de hoge geldbedragen was. Verdachte heeft op deze wijze bijgedragen aan de instandhouding van vermogenscriminaliteit.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.
17 augustus 2009, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Bij de bepaling van de hierna te noemen straf heeft de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid, dat verdachte op 4 december 2007 is veroordeeld voor mishandeling tot
5 maanden gevangenisstraf en 28 uur werkstraf en nu opnieuw wordt schuldig verklaard aan een misdrijf voor de hierboven genoemde datum gepleegd.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Bovendien heeft de rechtbank bij haar beoordeling betrokken dat, hoewel het onderzoek al in maart 2006 was afgerond, de zaak door de officier van justitie eerst op 18 juli 2008 bij de rechtbank ter berechting is aangebracht. Voor dit lange tijdsverloop is geen afdoende rechtvaardiging gegeven. De rechtbank ziet ook in deze omstandigheid aanleiding om bij haar strafoplegging af te wijken van de straf welke door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 3 maanden passend is, maar dat deze geheel voorwaardelijk zal worden opgelegd met een proeftijd van
1 jaar. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte er van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank acht de bewezenverklaarde feiten te ernstig om te kunnen volstaan met een voorwaardelijke straf. Aan verdachte zal derhalve tevens een werkstraf worden opgelegd van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis, indien de werkstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
7. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Schuldheling, meermalen gepleegd
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. Schotman, voorzitter, mr. A.G.. van Doorn en
mr. V. van Dam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.B. Kleemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 oktober 2009.
Mr. Van Dam is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.