ECLI:NL:RBUTR:2009:BK3120

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-500636-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzetheling met gevangenisstraf en werkstraf

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Utrecht op 30 oktober 2009 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1977 in Indonesië. De verdachte werd beschuldigd van opzetheling, meermalen gepleegd, in de periode van 28 november 2003 tot en met 11 april 2004. De rechtbank oordeelde dat de verdachte meerdere geldbedragen, met een totale waarde van € 174.538,02, had verworven en/of voorhanden had gehad, terwijl zij wist dat deze bedragen afkomstig waren van misdrijf. De rechtbank achtte niet bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verduistering van geldbedragen van haar werkgever, en sprak haar daarvan vrij.

De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan heling van de geldbedragen, omdat zij wist dat deze niet van een legale herkomst waren. De rechtbank rekende het de verdachte aan dat zij zich niet had vergewist van de herkomst van de hoge geldbedragen, wat bijdroeg aan de instandhouding van vermogenscriminaliteit. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar, en een werkstraf van 140 uren. Indien de verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, zou vervangende hechtenis van 70 dagen worden toegepast. De tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht, zou in mindering worden gebracht op de uitvoering van de werkstraf.

De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze waren begaan, en de persoon van de verdachte, die niet eerder was veroordeeld. De officier van justitie had een hogere straf geëist, maar de rechtbank besloot tot een lagere straf vanwege het lange tijdsverloop in de procedure. Het vonnis is ondertekend door de rechters en griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/500636-05 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 30 oktober 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren [1977] te [geboorteplaats] (Indonesië)
wonende te [woonadres], [woonplaats]
raadsman mr. P.J. Zandt, advocaat te Amsterdam
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 18 juli 2008 en
16 oktober 2009. Verdachte is niet verschenen, doch heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Weerden, advocaat te Amsterdam (waarnemend voor mr. P.J. Zandt), die door verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd om namens haar in rechte op te treden. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: samen met een ander geldbedragen van haar werkgever heeft verduisterd;
Subsidiair: samen met een ander geldbedragen in bezit heeft gehad, terwijl zij wist dat dit geld afkomstig was van enig misdrijf.
3. Vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek
De verdediging heeft aangevoerd dat er bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat, nadat verdachte op 6 februari 2004 in Haarlem is heengezonden met de (schriftelijke) mededeling dat zij niet verder zal worden vervolgd, zij er op mocht vertrouwen dat zij niet meer als verdachte zou worden aangemerkt, althans zou worden vervolgd. De rechtbank stelt voorop dat het ‘heenzenden’ van een verdachte niet inhoudt dat er een einde komt aan de strafvervolging. Hier komt bij dat de stelling in het geheel niet is onderbouwd door middel van overlegging van enig schriftelijk stuk of anderszins. Zeker nu de verdediging zich op het standpunt stelt dat deze er een schriftelijke mededeling is gedaan dat er geen verdere vervolging zou plaatsvinden, had het op de weg van de verdediging gelegen deze aan de rechtbank te overleggen. Uit het dossier is overigens ook niet gebleken dat verdachte niet meer strafrechtelijk vervolgd zou worden. Gezien bovenstaande gaat de rechtbank uit van een voortdurende verdenking tegen verdachte en behoeft het overige verweer van de verdediging dat voortborduurt op de stelling dat verdachte erop mocht vertrouwen dat zij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd, geen nadere bespreking meer.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde, de verduistering, heeft begaan en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de verduistering omdat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet had op het ten laste gelegde feit. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde, de opzetheling, refereert de
verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt omtrent het ten laste gelegde het volgende.
Op 17 december 2003, 22 december 2003 en 12 januari 2004 zijn geldbedragen (met een totale waarde van € 174.538,02) gestort op de rekeningnummer [rekeningnummer] bij de [bedrijf] ten name van [bedrijf 1] te [plaats] afkomstig van [bedrijf 2] te [plaats]. De enige gemachtigde van deze rekening is verdachte. Bovengenoemde bedragen zijn afkomstig gebleken van verduistering in dienstbetrekking.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Bovengenoemde rekening is door verdachte in november 2003 geopend met het enkele doel om daarop grote bedragen te laten storten. Verdachte wist dat er geldbedragen op de betreffende rekening zouden worden gestort, maar niet is gebleken dat zij wist op welke wijze deze gelden verkregen zijn. Ten aanzien van verdachte ontbreekt in deze “opzet” op de verduistering in dienstbetrekking, met als gevolg dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Zij zal haar dan ook daarvan vrijspreken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de opzetheling heeft begaan.
De rechtbank vindt daarvoor de onderbouwing in het volgende:
- de verklaring van de verdachte bij de politie dat zij wist dat de stortingen die plaatsvonden op de rekening op haar naam geen zuivere koek waren ;
-de aangifte door [aangever 1] namens [bedrijf 2] te [plaats] d.d. 23 februari 2004 van verduistering in functie van in totaal € 174.538,02 .
Ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen overweegt de rechtbank dat zij op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen duidelijkheid heeft gekregen omtrent de samenwerking met een ander. Naast de verklaring van verdachte is niet gebleken van objectief steunbewijs waaruit die samenwerking blijkt, zodat verdachte voor dit gedeelte van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 28 november 2003 tot en met 11 april 2004 te Nederland, meerdere geldbedragen (met een totale waarde van € 174.538,02) heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die geldbedragen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Subsidiair:
Opzetheling, meermalen gepleegd
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. De officier van justitie heeft daarnaast een werkstraf gevorderd voor de duur van 180 uur, te vervangen door hechtenis voor de duur van 90 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht, met aftrek van het voorarrest.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan heling van geldbedragen, terwijl zij wist dat dit geld van misdrijf afkomstig was. De rechtbank rekent het verdachte aan dat zij zich op geen enkele wijze heeft vergewist van de herkomst van de hoge geldbedragen terwijl zij wist dat deze niet zuiver was. Verdachte heeft op deze wijze bijgedragen aan de instandhouding van vermogenscriminaliteit.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.
17 augustus 2009, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Bovendien heeft de rechtbank bij haar beoordeling betrokken dat, hoewel het onderzoek al in maart 2006 was afgerond, de zaak door de officier van justitie eerst op 18 juli 2008 bij de rechtbank ter berechting is aangebracht. Voor dit lange tijdsverloop is geen afdoende rechtvaardiging gegeven. De rechtbank ziet ook in deze omstandigheid aanleiding om bij haar strafoplegging af te wijken van de straf welke door de officier van justitie is geëist.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 3 maanden passend is, maar dat deze geheel voorwaardelijk zal worden opgelegd met een proeftijd van
1 jaar. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte er van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank acht het bewezen verklaarde feit te ernstig om te kunnen volstaan met een voorwaardelijke straf. Aan verdachte zal derhalve tevens een werkstraf worden opgelegd van 140 uur, te vervangen door 70 dagen hechtenis, indien de werkstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 416 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Opzetheling, meermalen gepleegd
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 140 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 70 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. Schotman, voorzitter, mr. A.G. van Doorn en
mr. V. van Dam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.B. Kleemans, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 oktober 2009.
Mr. Van Dam is niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.