RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 14 oktober 2009
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemnes,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 juli 2008 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 januari 2008 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek om planschadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), naar aanleiding van de planologische wijziging door het verlenen van een tweetal vrijstellingen van het bestemmingsplan ‘Heidehoek’, afgewezen.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 2 september 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Namens verweerder zijn verschenen mr. H.J.M. de Jong en mr. I.T.V. van Rooijen, beiden werkzaam bij BEL combinatie.
Overwegingen
2.1 Eiser heeft op 21 mei 2007 een verzoek om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO ingediend in verband met de op 9 juli 1997 en 18 juli 2000 verleende vrijstellingen van het bestemmingsplan ‘Heidehoek’. Deze vrijstellingen zijn verleend voor het plaatsen van een antennemast voor telefoonverkeer respectievelijk het plaatsen van antennes en R.B.S.-kasten in/bij deze mast. De mast is gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [adres] (nabij motel ‘[motel]’), kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [nummer].
2.2 Het verzoek van eiser om vergoeding van planschade heeft verweerder voorgelegd aan Sargas Planschadeadvies BV (Sargas, inmiddels geheten Maandag). Sargas heeft op 14 december 2007 een rapport ten aanzien van het verzoek om planschadevergoeding uitgebracht en verweerder geadviseerd eiser geen planschadevergoeding toe te kennen. In overeenstemming met dit advies heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een planschadevergoeding afgewezen.
2.3 Eiser, eigenaar van een woning gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [nummer], heeft gesteld dat hij schade lijdt doordat op zeer korte afstand van zijn perceel een UMTS zendmast is opgericht op gronden die voorheen waren gelegen binnen de bestemming ‘bos’. De oprichting van de zendmast leidt tot een vermindering van het waardebepalende uitzicht bij zijn woning alsmede tot waardevermindering van zijn perceel in verband met de invloed van vermeende, aan de nabijheid van een UMTS mast verbonden gezondheidsrisico’s op de courantheid van zijn woning.
2.4 De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat voor zover eiser ter zitting de onafhankelijkheid, onpartijdigheid of zorgvuldige totstandkoming van het advies van Sargas heeft willen betwisten, dit standpunt als zijnde tardief ingenomen wordt gepasseerd. Wat er verder ook van zij, eiser heeft dit punt eerst opgebracht tijdens zijn afrondende opmerkingen gedurende de behandeling ter zitting, hetgeen in strijd is met een goede procesorde.
2.5 Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de WRO, zoals dat artikel tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.6 Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO moet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) in de eerste plaats worden bezien of sprake is van een wijziging in het planologische regime waardoor eiser in een nadeliger positie is komen te verkeren, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De AbRvS, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 12 maart 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BC6405), heeft bepaald dat slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, daarin aanleiding kan worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.7 Niet in geschil is, en ook de rechtbank stelt vast, dat het planschadeverzoek, gelet op het overgangsrecht bij het per 1 september 2005 gewijzigde en ten tijde van de indiening van het verzoek nog geldende artikel 49 van de WRO, tijdig is ingediend.
2.8 Blijkens het vigerende bestemmingsplan ‘Heidehoek’, vastgesteld op 23 oktober 1979, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Utrecht op 27 januari 1981 en vervolgens in werking getreden, had het perceel waarop de antennemast is geplaatst de bestemming ‘bos’.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor bos aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel of de verhoging van de aanwezige landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden, met dien verstande dat:
a. op of in deze gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd;
b. op of in deze gronden uitsluitend ‘bouwwerken geen gebouwen zijnde’ mogen worden gebouwd, welke noodzakelijk zijn voor het behoud, het herstel of de verhoging van de in dit lid genoemde waarden van het gebied.
2.9 Met de vrijstelling van 9 juli 1997 is op het perceel de bouw van een 36 meter hoge antennemast voor mobiel telefoonverkeer mogelijk gemaakt op een deel van het direct ten noorden van eisers woning gelegen bosperceel. De vrijstelling van 18 juli 2000 zag op het plaatsen van antennes en R.B.S. kasten in en bij deze mast.
2.10 Eiser heeft, in de kern genomen, betoogd dat de door Sargas uitgevoerde en door verweerder overgenomen en gehandhaafde planologische vergelijking niet juist is en tot een onjuiste uitkomst leidt. Dit betoog slaagt. Daartoe geldt het navolgende.
2.11 Vast staat dat op grond van artikel 13 van het oude planologische regime op de plaats waar de antennemast is gerealiseerd bos was gelegen en bebouwing niet of nauwelijks was toegestaan. Anders dan eiser heeft betoogd kunnen de maximale planologische mogelijkheden van gronden in de directe omgeving wel van belang zijn bij de vraag of eiser ten gevolge van de oprichting van de mast in een nadeliger positie is komen te verkeren. Sargas – en vervolgens ook verweerder – heeft dus terecht aandacht besteed aan de maximale bebouwingsmogelijkheden van de percelen gelegen direct ten noorden van de antennemast op de gronden van het perceel aan de [adres]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in navolging van Sargas aan het nadeel dat met maximalisatie van de bebouwingsmogelijkheden aldaar is gemoeid echter te groot gewicht toegekend in relatie tot de gevolgen van de oprichting van de mast.
Blijkens het bestemmingsplan ‘Heidehoek’ was het grootste deel van de gronden van het perceel [adres] aangewezen (artikel 8 van de planvoorschriften) als “horecabedrijf”, bestemd voor een motel/restaurant met bijbehorende dienstwoning, bijgebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, open terrein en tuin met een maximale goothoogte van 3,50 meter, te realiseren op een afstand van circa 30 meter van de woning van eiser. Een ander deel van die gronden, op een afstand van 55 meter van de woning van eiser, stond (artikel 9 van de planvoorschriften) een garagebedrijf/benzinestation toe met een maximale goothoogte van eveneens 3,50 meter. Tengevolge van het ontbreken van een in het bestemmingsplan opgenomen maximale bouwhoogte was, op grond van de aanvullende werking van de gemeentelijke bouwverordening, een totale bouwhoogte van 15 meter toegestaan. Ook indien van maximale realisatie van deze bouwmogelijkheden moet worden uitgegaan heeft te gelden dat verweerder in navolging van Sargas heeft miskend dat vanaf het perceel van eiser het zicht op deze bebouwing geheel of grotendeels zou worden ontnomen door de tussengelegen strook grond met afschermend groen, die juist vanwege de vigerende bestemming ‘bos’ blijvend aanwezig kan worden geacht. Derhalve valt niet in te zien dat de plaatsing van de mast op de tussengelegen strook bos niet leidt tot een nadeliger situatie dan in vergelijking tot de situatie waarin de maximale bebouwingsmogelijkheden van de gronden op het perceel [adres] zouden zijn benut. Daar komt bij dat ook in dat geval de antennemast, die op een afstand van 27 meter staat van de woning van eiser, en dus dichterbij dan de noordelijker gelegen bebouwing(smogelijkheden) nog altijd ruim 21 meter hoger is dan de maximale bouwhoogte van de achterliggende bebouwing. Daarmee kan bezwaarlijk worden volgehouden dat van een nadeliger planologische situatie geen sprake
is. Voorts kan zonder deugdelijke motivering, die ontbreekt, er niet van worden uitgegaan dat realisatie van de maximale bebouwing niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten kan worden geacht. Eiser heeft in dat verband terecht gewezen op de combinatie van de maximale bouwhoogte van 15 meter met de maximale goothoogte van 3,50 meter in relatie tot de vorm van het bouwvlak op de gronden van het perceel [adres]. Dit leidt immers tot bouwwerken met een goothoogte van 3,50 meter en een dakopbouw van bijna 12 meter, hetgeen minst genomen een nadere toelichting behoeft op het realiteitsgehalte van daadwerkelijke realisering daarvan.
2.12 Verweerder is derhalve ten onrechte tot de conclusie gekomen dat eiser door de vrijstellingen van 1997 en 2000 niet in een planologisch nadeliger situatie terecht is gekomen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat eiser dientengevolge ook schade heeft geleden, zoals hij stelt. Daartoe geldt thans het volgende.
2.13 Eiser heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2005 (SBR 2003/36), gesteld dat bij de beoordeling van de omvang van de schade ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat een UMTS zendmast wegens (vermeende) gezondheidsrisico’s kan leiden tot een lagere waarde bij verkoop van de woning. Dit betoog faalt. Als onweersproken staat vast dat er bij de huidige stand van de wetenschap geen aanwijzingen bestaan dat de aanwezigheid van een UMTS zendmast in de directe nabijheid van woningen of andere gevoelige objecten leidt of kan leiden tot gezondheidsrisico’s. Bij de vraag of de waarde van de woning van eiser in het vrije economische verkeer negatief wordt beïnvloed door de nabije aanwezigheid van de mast, heeft de willekeurige, redelijk denkende en handelende koper als maatstaf te gelden. Van de subjectieve beleving van potentiële kopers op de woningmarkt ten aanzien van ongegronde angsten en vermoedens over de gezondheidsrisico’s van het wonen in de buurt van een UMTS zendmast dient, wat daar verder ook van zij, geobjectiveerd te worden. Daarom kan niet worden aangenomen dat een UMTS zendmast in directe nabijheid leidt tot een waardevermindering van het onroerend goed van eiser. Verweerder heeft deze omstandigheid bij de beoordeling van het verzoek van eiser dan ook buiten beschouwing mogen laten.
2.14 Ook de – niet onderbouwde – stelling van eiser dat de aanwezigheid van de mast leidt tot storing van apparatuur en een verhoogd risico op blikseminslag heeft verweerder mogen passeren.
2.15 Anders is dit ten aanzien van eisers stelling dat hij schade leidt in de vorm van waardevermindering van zijn onroerend goed vanwege een verslechtering van het uitzicht vanaf het perceel. Uit hetgeen hiervoor onder 2.11 is overwogen volgt dat verweerder zich te dien aanzien heeft gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. De afwijzing van het verzoek van eiser komt dan ook in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.16 De rechtbank zal verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644 ,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-). Verweerder zal bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar tevens dienen te beslissen op het verzoek van eiser om vergoeding van zijn kosten in verband met de behandeling van het bezwaar op de voet van artikel 7:15 van de Awb.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 8 juli 2008;
3.3 draagt verweerder op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen;
3.4 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 145,- aan hem vergoedt;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2009.
mr. J.K. van de Poel mr. J.M. Willems
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA te ‘s-Gravenhage.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.