ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ9584

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
254348 / HA ZA 08-1818
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door mishandeling en studievertraging

In deze zaak vorderde eiser, een student, schadevergoeding van gedaagde wegens mishandeling op 4 juni 2006, die volgens eiser leidde tot studievertraging en immateriële schade. De rechtbank Utrecht oordeelde dat gedaagde eiser op die datum in een café mishandelde, wat resulteerde in een kneuzing van het aangezicht. Eiser stelde dat deze mishandeling hem verhinderde om zijn schoolprestaties te verbeteren, waardoor hij niet overging naar 5 havo. De rechtbank onderzocht of er een causaal verband bestond tussen de mishandeling en de studievertraging. De rechtbank concludeerde dat eiser al voor de mishandeling zwakke schoolresultaten had en dat de mishandeling niet de directe oorzaak was van het blijven zitten. De omkeringsregel, die in sommige gevallen kan worden toegepast, was hier niet van toepassing omdat de norm van artikel 300 Sr niet strekte tot bescherming tegen studievertraging. Eiser vorderde ook smartengeld, maar de rechtbank oordeelde dat de immateriële schade niet voldoende was onderbouwd, behalve voor de pijn en het ongemak direct na de mishandeling. Uiteindelijk werd gedaagde veroordeeld tot betaling van EUR 400,-- als smartengeld, maar de vorderingen voor studievertraging en bijkomende kosten werden afgewezen. De proceskosten werden aan gedaagde opgelegd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 254348 / HA ZA 08-1818
Vonnis van 7 oktober 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. L.A. Drenth,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.F. Emmelot.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 november 2008;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 maart 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 4 juni 2006 heeft [gedaagde] [eiser] in een café ongeveer negen keer met gebalde vuist in het gezicht en op het hoofd geslagen (hierna: “de mishandeling”). Later die dag is [eiser] naar het Diakonessenhuis gegaan, waar op de afdeling Eerste hulp werd vastgesteld dat [eiser] een bloeduitstorting links in het gezicht had. Als diagnose werd een kneuzing van het aangezicht gesteld.
2.2. Op 20 december 2006 is [gedaagde] wegens de mishandeling door de kinderrechter veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uur subsidiair 30 dagen jeugddetentie, waarvan 30 uur subsidiair 15 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
2.3. [eiser] zat ten tijde van de mishandeling in 4 havo. Twee weken later had hij op school de laatste proefwerkweek van het schooljaar, de zogenoemde Periode Toets Afsluiting (hierna: “ PTA).” Een schooljaar bestaat in totaal uit vijf perioden die elk wordt afgesloten met een PTA-week. Eind juni bleek dat [eiser] niet naar 5 havo overging. [eiser] was op de middelbare school nog niet eerder blijven zitten.
2.4. Op het rapport van [eiser] over het gehele schooljaar 2005-2006 (4 havo) staan de volgende resultaten vermeld:
Vak periode periode periode periode periode voortschr. Overgangs-
1 2 3 4 5 gemiddelde cijfer
Nederlandse taal 5,2 5,0 6,5 5,6 6,5 5,8 6
Letterkunde 6,0 3,1 4,6 5
Duitse taal 1 4,0 5,4 6,1 6,7 5,9 5,9 6
Engelse taal 5,2 4,9 3,6 3,9 4,8 4,4 4
Aardrijkskunde 4,7 2,9 5,5 6,0 5,7 5,3 5
Geschiedenis 5,5 5,0 6,3 5,9 4,5 5,4 5
Wiskunde B1 5,8 6,0 3,3 1,6 2,0 3,7 4
Algemene natuur-
wetenschappen 6,0 5,1 4,3 6,1 5,6 6
Economie 1,2 6,0 4,9 4,9 6,6 2,9 5,1 5
Management en
organisatie 4,7 2,4 4,8 8,2 4,9 5,0 5
Culturele en kunst-
zinnige vorming 1 6,4 7,0 4,8 6,4 6,2 6
Godsdienst 3,8 5,0 4,7 7,0 5,1 5
Lichamelijke
opvoeding 7,0 7,6 6,8 6,9 7,0 7,1 7
Maatschappijleer 5,8 5,7 4,9 5,5 5,5 6
2.5. Met betrekking tot het verloop van het desbetreffende schooljaar heeft de mentor van [eiser], [mentor] (hierna: “ de mentor”), op 23 augustus 2006 het volgende geschreven:
In mijn functie als mentor heb ik met [eiser] verschillende gesprekken gehad aangaande zijn kansen op overgang. Het jaar begon moeilijk voor [eiser], hij had de ziekte van Pfeiffer en is daardoor het jaar zwak begonnen. Het hele jaar heeft [eiser] daardoor achter de feiten aangelopen. Na de 3e PTA toetsweek heb ik in maart met [eiser] zijn kansen op overgang geëvalueerd. We kwamen toen tot de conclusie dat voor veel vakken nog meer dan 50% van de punten te vergeven waren. [eiser] had dus nog kans op overgang, al zou het wel moeilijk worden en zou hij hard moeten leren.
In juni bleek dat het [eiser] niet was gelukt om over te gaan. Uit analyses van zijn tentamens voor de vakken aardrijkskunde en economie bleek dat vooral het leerwerk onvoldoende was gemaakt. Op analyse-, inzicht-, toepas- en informatieverwerkvragen bleek [eiser] meer dan gemiddeld te scoren. Dat [eiser] is blijven zitten is zeker niet het gevolg van een te hoog opleidingsniveau, [eiser] is zeker in staat om de havo succesvol af te sluiten. Hij is blijven zitten op onvoldoende leerwerk.
2.6. Bij brief van 1 juni 2007 heeft de mentor van [eiser] het volgende geschreven:
Na de vierde PTA-week (april 2006) stond [eiser] op blijven zitten, maar het was nog op te halen. In twee persoonlijke gesprekken met [eiser] hebben we geconcludeerd dat [eiser] nog een reële kans had om over te gaan, mits hij er vol voor zou gaan. Helaas is het anders gelopen door de klap op zijn hoofd die hij vlak voor de vijfde PTA-week kreeg. [eiser] was niet in staat om in de vijfde PTA- week zijn cijfers op te halen.
2.7. Op het rapport van [eiser] over het voorafgaande schooljaar 2004-2005 (3 havo), toen hij wel is overgegaan, staan de volgende resultaten vermeld:
Vak periode periode periode periode periode voortschr. Overgangs-
1 2 3 4 5 gemiddelde cijfer
Nederlandse taal 6,4 6,2 8,3 4,6 7,0 6,4 6
Franse taal 5,2 7,3 6,4 6,0 6,6 6,4 6
Engelse taal 5,3 5,8 5,6 6,1 5,1 5,5 6
Duitse taal 7,1 6,5 6,0 6,0 6,4 6,3 6
Aardrijkskunde 7,9 8,2 8,1 6,9 6,1 7,2 7
Geschiedenis 8,1 3,8 7,5 6,8 5,2 6,2 6
Wiskunde 5,1 7,4 5,6 5,6 5,5 5,9 6
Natuurkunde 6,9 6,4 6,1 4,0 1,0 4,7 5
Scheikunde 5,2 6,6 5,9 3,6 4,2 4,9 5
Natuurscheikunde 5,3 5,3 5
Economie 7,0 6,0 8,0 4,6 6,2 6,2 6
Muziek 5,0 6,3 5,0 5,8 7,2 5,8 6
Beeldende
vorming 5,0 6,5 5,5 6,2 5,8 6
Verzorging 6,0 5,6 6,3 6,6 5,5 5,9 6
Godsdienst 6,0 5,0 5,9 5,7 6
Lichamelijke
opvoeding 2,1 7,3 6,0 6,8 6,3 6,1 6
2.8. In het zogenoemde overdrachtformulier met betrekking tot de overgang van [eiser] van 3 havo naar 4 havo (hierna: “ het overdrachtformulier”), opgesteld door zijn toenmalige mentor, is het volgende vermeld:
[eiser] begon dit jaar zwak, maar heeft zich positief hersteld. (…) Een slechte start helemaal goedgemaakt.
2.9. Op 13 augustus 2006 is [eiser] opnieuw mishandeld. [gedaagde] staat geheel buiten deze mishandeling. In een brief van het Psychotraumacentrum van het Universitair Medisch Centrum in Utrecht (hierna: “UMC”) van 16 november 2006, is het volgende vermeld:
[eiser] werd aangemeld bij het Psychotraumacentrum voor Kinderen en Jongeren nadat hij zowel op 4 juni 2006 als op 13 augustus 2006 door voor hem onbekende jongeren was mishandeld. De eerste keer werd hij geslagen in een café. De tweede keer werd hij van de fiets gerukt en is hij opnieuw, nu door anderen, in elkaar geslagen. Als we hem zien diagnosticeren we dat [eiser] een acute stress stoornis heeft. (…) Moeder vindt dat [eiser] na deze incidenten veranderd is, hij is sneller boos en moeilijker in zijn gedrag. Ze heeft de indruk dat hij slecht slaapt. Hij gaat vaak pas laat slapen slaapt ook onrustig. Inmiddels gaat het weer beter met [eiser]. Hij lijkt nog wel wat angstig te zijn als hij alleen gaat fietsen.
2.10. [gedaagde] heeft geen aansprakelijkheid erkend.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij een voorraad:
- voor recht te verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de mishandeling op 4 juni 2006;
- voor recht te verklaren dat [gedaagde] dientengevolge gehouden is de schade die het gevolg is van deze mishandeling, aan [eiser] te vergoeden;
- [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te voldoen een bedrag van EUR 16.468,51, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
- [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. [eiser] voert als grondslag voor zijn vorderingen aan dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem te mishandelen en dat [gedaagde] gehouden is zijn schade te vergoeden. [eiser] betoogt dat hij als gevolg van de mishandeling is blijven zitten in vier havo. In verband daarmee vordert hij onder de noemer verlies van arbeidsvermogen een bedrag van EUR 14.000,--, gebaseerd op de Aanbeveling schade in verband met studievertraging van het Nationaal Platform Personenschade van 1 januari 2008. Tevens vordert [eiser] in verband met de studievertraging EUR 141,70 voor schoolgeld en EUR 192,-- voor boeken. [eiser] betoogt voorts dat hij immateriële schade heeft geleden en recht heeft op smartengeld.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Hij betoogt dat er geen causaal verband bestaat tussen de mishandeling en het feit dat [eiser] is blijven zitten. De vorderingen ter zake van het verlies van arbeidsvermogen en het school-en boekengeld dienen daarom te worden afgewezen. [gedaagde] voert voorts aan dat [eiser] geen recht heeft op smartengeld. Tenslotte stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat ook de vordering terzake van de buitengerechtelijke kosten moet worden afgewezen. De werkzaamheden van de advocaat van [eiser] moeten worden aangemerkt als werkzaamheden ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [gedaagde] heeft [eiser] op 4 juni 2006 in een café mishandeld zoals omschreven in 2.1. De rechtbank dient te beoordelen of het feit dat [eiser] in 4 havo is blijven zitten een aan [gedaagde] toe te rekenen gevolg is van de mishandeling en of [eiser] immateriële schade heeft geleden.
Studievertraging
4.2. [eiser] betoogt dat hij als gevolg van de mishandeling niet voldoende heeft kunnen leren en daardoor zijn tentamens in de vijfde PTA-week niet goed heeft kunnen voorbereiden en maken. Het causaal verband tussen de mishandeling en de omstandigheid dat hij in 4 havo is blijven zitten staat volgens [eiser] vast. [eiser] betoogt in verband hiermee dat de zogenoemde omkeringsregel van toepassing is. Ook volgens [gedaagde] kan in dit geval de omkeringsregel worden toegepast maar hij betoogt in dat kader dat de mishandeling niet de oorzaak is van het feit dat [eiser] is blijven zitten.
4.3. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering berust op [eiser] de bewijslast van zijn stelling dat het feit dat hij in havo vier is blijven zitten is veroorzaakt door de mishandeling van 4 juni 2006. Bij toepassing van de omkeringsregel wordt het bestaan van causaal verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging en het ontstaan van de schade aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Voor toepassing van deze regel is alleen plaats als het gaat om een schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar terzake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot. In dit geval heeft [gedaagde] door [eiser] te mishandelen de norm van artikel 300 Wetboek van strafrecht geschonden. Het uit deze bepaling voortvloeiende verbod om iemand te mishandelen strekt ertoe het specifieke gevaar van het ontstaan van letsel bij een ander te voorkomen. Daaronder valt naar het oordeel van de rechtbank niet het specifieke gevaar van verminderde schoolprestaties. Voor toepassing van de omkeringsregel is dan ook geen plaats.
4.4. Gelet op het verweer van [gedaagde] moet worden beoordeeld of er causaal verband bestaat (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen de mishandeling en de studievertraging. Het gaat met andere woorden om de vraag of [eiser] ook zou zijn blijven zitten indien hij op 4 juni 2006 niet was mishandeld. [gedaagde] voert in dit verband aan dat uit de schriftelijke verklaringen van de mentor blijkt dat [eiser] het schooljaar al zwak was begonnen en dat hij daardoor het gehele jaar achter de feiten aan heeft gelopen (zie 2.5 en 2.6). [eiser] stond volgens de mentor na de vierde PTA-week op blijven zitten. Hij had na de vierde PTA-week nog wel een kans op overgang, maar dat zou volgens de mentor moeilijk worden en [eiser] zou hard moeten leren. Ook betoogt [gedaagde] dat de resultaten van [eiser] in de vijfde PTA-week geen ander beeld laten zien dan wat hij gemiddeld aan scores liet zien in de perioden één tot en met vier. [gedaagde] wijst er voorts op dat [eiser] juist in de vierde periode gemiddeld lager heeft gescoord dan daarvoor.
4.5. Blijkens het schoolrapport van [eiser] met betrekking tot 4 havo volgde hij in dat schooljaar 14 vakken (zie 2.4). De rechtbank stelt vast dat [eiser] na de vierde periode voor zes vakken een gemiddelde van 5,1 of lager stond . Voor drie daarvan bedroeg het gemiddelde een 4,5 of lager . Om over te kunnen gaan zou [eiser] in de vijfde periode dus voor een groot aantal vakken beduidend beter hebben moeten presteren dan hij gemiddeld over de vier eerdere periodes had gedaan. Daar komt bij dat [eiser] voor vijf andere vakken na de vierde PTA-week gemiddeld tussen een 5,5 en een 5,7 stond . Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet op de gemiddelde schoolresultaten van [eiser] over de eerste vier perioden in 4 havo zeer onwaarschijnlijk dat hij in de vijfde PTA-week dermate hoge cijfers zou hebben gehaald dat hij zou zijn overgegaan naar 5 havo, indien hij op 4 juni 2006 niet was mishandeld.
4.6. Het rapport van [eiser] met betrekking tot 3 havo biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt om tot een andere conclusie te komen (zie 2.7). [eiser] volgde in dat jaar 16 vakken. Na de vierde periode stond [eiser] in dat schooljaar voor één vak gemiddeld een 5,3 . Voor vier andere vakken stond hij gemiddeld tussen een 5,5 en een 5,7 . Voor alle overige 11 vakken waren zijn gemiddelden toen (beduidend) hoger. De situatie van [eiser] in 3 havo, met een zwakke start en goed herstel (beschreven in het overdrachtformulier, zie 2.8), is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet vergelijkbaar met zijn situatie in 4 havo.
4.7. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het zeer waarschijnlijk dat [eiser] ook indien hij op 4 juni 2006 niet was mishandeld, in 4 havo zou zijn blijven zitten. De conclusie van de mentor in zijn tweede schriftelijke verklaring, dat het helaas anders is gelopen door de klap op zijn hoofd die hij vlak voor de vijfde PTA-week kreeg (zie 2.6), maakt dit niet anders. De mentor trekt naar het oordeel van de rechtbank een conclusie die niet door de feiten wordt ondersteund. De rechtbank concludeert dan ook dat er geen causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging (de mishandeling) en het ontstaan van de gestelde schade (verband houdend met het blijven zitten in 4 havo). De vorderingen tot betaling van een vergoeding voor studievertraging en voor het school- en boekengeld, zullen dan ook worden afgewezen.
4.8. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat toepassing van de omkeringsregel tot dezelfde uitkomst zou hebben geleid. In het kader van het door [gedaagde] te leveren tegenbewijs is het naar het oordeel van de rechtbank immers aannemelijk geworden dat de bedoelde schade ook zonder de onrechtmatige gedraging zou zijn ontstaan.
Smartengeld
4.9. [eiser] betoogt dat hij als gevolg van de mishandeling immateriële schade heeft geleden en vordert in verband daarmee een vergoeding terzake van smartengeld ter hoogte van EUR 1.000,--. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] geen recht heeft op smartengeld.
4.10. De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] voert aan dat hij direct na de mishandeling pijn voelde aan zijn linker slaap, zijn neus, zijn linkeroog, zijn linker kaak, zijn bovenlip en zijn mond. [gedaagde] heeft dit niet weersproken. Voorts betoogt [eiser] dat hij zich onder medische behandeling heeft moeten stellen en dat in het ziekenhuis een kneuzing van het aangezicht is geconstateerd (zie 2.1). Ook dit heeft [gedaagde] niet weersproken. Voornoemde omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank reeds de conclusie dat [eiser] immateriële schade heeft geleden.
4.11. [eiser] voert in verband met deze vordering tevens aan dat [gedaagde] geweigerd heeft aansprakelijkheid te aanvaarden. [gedaagde] erkent dit. De rechtbank acht het aannemelijk dat [eiser] het als onprettig heeft ervaren dat geen aansprakelijkheid werd erkend. [eiser] heeft echter niet nader onderbouwd hoe dit aspect tot immateriële schade heeft geleid. De rechtbank zal dit aspect dan ook buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld.
4.12. Een ander aspect dat [eiser] ten grondslag legt aan zijn vordering tot smartengeld is dat hij een schooljaar heeft moeten missen. De rechtbank heeft hierboven echter al uiteengezet dat naar haar oordeel het causaal verband ontbreekt tussen de mishandeling op 4 juni 2006 en de omstandigheid dat [eiser] is blijven zitten. Deze omstandigheid biedt dan ook geen grondslag voor toekenning van smartengeld.
4.13. [eiser] betoogt voorts dat sprake was van een tijdelijke karakterverandering, met angst om zich in cafés te vertonen en in het algemeen om uit te gaan. [eiser] wijst in dit verband op de brief van het Psychotraumacentrum van het UMC (zie 2.9). Uit het betoog van [gedaagde] kan worden afgeleid dat naar zijn mening de door het UMC vastgestelde stress-stoornis geheel het gevolg is van de mishandeling van 13 augustus 2006, waarvoor [gedaagde] niet verantwoordelijk is. [gedaagde] voert in dit verband ook aan dat hij kort na het incident van 4 juni 2006 met [eiser] het een en ander heeft uitgepraat en dat zij elkaar toen de hand hebben geschud. [eiser] heeft zich pas nadat hij op 13 augustus 2006 opnieuw mishandeld was onder behandeling van het UMC gesteld.
4.14. De rechtbank overweegt hierover als volgt. [eiser] is op 4 juni 2006 in een café door [gedaagde] mishandeld. Op 13 augustus 2006 is hij door anderen mishandeld. [eiser] heeft zich na de mishandeling van 13 augustus 2006 gewend tot het Psychotraumacentrum van het UMC, waar op grond van de beide mishandelingen een acute stress-stoornis is vastgesteld. In de brief van het UMC is tevens vermeld dat het in november 2006 weer beter met [eiser] ging, maar dat hij toen nog wel wat angstig leek te zijn als hij alleen ging fietsen. Dit laatste houdt naar het oordeel van de rechtbank verband met de mishandeling van 13 augustus 2006, toen [eiser] van zijn fiets is gerukt. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij na zijn vijfde PTA-week misschien wel is gaan stappen. De rechtbank gaat er gelet op deze formulering van uit dat [eiser] na 4 juni 2006 in ieder geval nog wel is uitgegaan. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de mishandeling van 4 juni 2006 al angstgevoelens bij [eiser] heeft opgewekt, dat deze angst na de mishandeling van 13 augustus 2006 is toegenomen en na verloop van enige maanden weer is verminderd. De rechtbank concludeert dan ook dat de als gevolg van de mishandeling van 4 juni 2006 ontstane angst aan de immateriële schade van [eiser] heeft bijgedragen.
4.15. [eiser] vordert terzake van de immateriële schade EUR 1.230,81, (EUR 1.000,--vermeerderd met EUR 230,81 aan wettelijke rente over de periode van 4 juni 2006 tot en met 31 juli 2008), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 augustus 2008.
Met in achtneming van het letsel, de pijn en de angst acht de rechtbank, gelet op uitspraken in vergelijkbare gevallen (gepubliceerd in de Smartengeldgids van de ANWB), een smartengeldvergoeding van EUR 400,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
4 juni 2006, redelijk. De wettelijke rente over dit bedrag in de periode van 3 juni 2006 tot en met 31 juli 2008 stelt de rechtbank vast op EUR 47,22.
Buitengerechtelijke kosten
4.16. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voor-werk II - worden afgewezen. Uit de door [eiser] gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
Proceskosten
4.17. Aangezien de vordering van [eiser] deels wordt toegewezen zal [gedaagde] in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,44
- vast recht 365,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.354,44
4.18. De rechter, ten overstaan van wie de zitting is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de mishandeling op 4 juni 2006 en dat [gedaagde] dientengevolge gehouden is de schade die het gevolg is van deze mishandeling aan [eiser] te vergoeden;
5.2. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 400,-- (vierhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 juni 2006 tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.354,44,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
7 oktober 2009.?
AvM