ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ5777

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
14 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
269403 / FA RK 09-3571
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van een voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging in het kader van de Wet BOPZ

In deze zaak verzocht betrokkene de rechtbank om te bepalen dat de omzetting van zijn voorwaardelijke machtiging in een voorlopige machtiging onrechtmatig was. De rechtbank overwoog dat de geneesheer-directeur van Altrecht op 30 maart 2009 de voorwaardelijke machtiging had omgezet omdat betrokkene zijn afspraken niet nakwam en er gevaar was dat niet buiten het ziekenhuis kon worden afgewend. Betrokkene verbleef op dat moment in de dr. Van den Hoevenkliniek te Utrecht. Tijdens de zitting op 13 juli 2009 werden de betrokkene, zijn raadsman mr. R.G.J. Booij, en de behandelend psychiater gehoord. De rechtbank concludeerde dat de omzetting van de machtiging door de geneesheer-directeur in stand moest blijven, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat betrokkene lijdt aan een geestelijke stoornis die gevaar voor anderen met zich meebrengt. De rechtbank stelde vast dat de voorwaardelijke machtiging niet voldeed om het gevaar te beheersen en dat een gedwongen kader noodzakelijk was voor de behandeling van betrokkene. De rechtbank oordeelde dat de huidige machtiging geldig was voor een termijn van zes maanden, ingaande op de datum van omzetting door de geneesheer-directeur.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rekestnummer: 269403 / FA RK 09-3571
Conversie voorwaardelijke machtiging
Beschikking van 14 juli 2009
betreffende:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats]
Op 3 juni 2009 heeft de officier van justitie, na hiertoe verzocht te zijn door de raadsman van betrokkene, een beslissing van de rechtbank verzocht met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis tot opneming van betrokkene.
In het onderhavige geval is de door de rechtbank afgegeven (nieuwe) voorwaardelijke machtiging van 26 februari 2009 door de geneesheer-directeur van Altrecht op
30 maart 2009 omgezet in een voorlopige machtiging omdat betrokkene, zo blijkt uit de beslissing van de geneesheer-directeur, zijn afspraken niet nakwam en het ontstane gevaar met betrekking tot betrokkene niet buiten het ziekenhuis kon worden afgewend. Betrokkene verblijft thans in de dr.Van den Hoevenkliniek te Utrecht.
Op 13 juli 2009 heeft de rechtbank een zitting gehouden. De rechtbank heeft gehoord:
- de betrokkene,
- mr. R.G.J. Booij, raadsman van betrokkene,
- de heer Oudenhoven, behandelend psychiater.
Hierna heeft de rechtbank een aantal stukken ontvangen van de psychiater, alsmede van de raadsman van betrokkene.
Ter zitting hebben de raadsman en de betrokkene naar voren gebracht dat de omzetting van de machtiging onrechtmatig was omdat betrokkene de voorwaarden die voor hem golden in het kader van de voorwaardelijke machtiging niet had overtreden. De raadsman heeft gesteld dat het ziekenhuis de machtiging heeft misbruikt om betrokkene toch op te kunnen nemen in de Van den Hoevenkliniek, ondanks het verzet daartegen van betrokkene. Het ging echter goed met betrokkene, en er was geen sprake van gevaar. Daarbij meent de raadsman dat de beslissing van de geneesheer-directeur onvoldoende gemotiveerd is, omdat niet blijkt welke voorwaarde door betrokkene geschonden is, en heeft de raadsman gesteld dat betrokkene niet onderzocht is door de geneesheer-directeur of door een onafhankelijke psychiater.
De rechtbank zal derhalve eerst ingaan op het toetsingskader bij een dergelijk verzoek.
In zijn arrest van 17 februari 2006 (LJN: AU7514) heeft de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat wanneer een verzoek als bedoeld in artikel 14e lid 1 van de Wet Bopz aan de rechtbank wordt gedaan, aan de rechtbank niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voorligt, maar dat het gaat om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, (een van) de in de eerste twee volzinnen van het eerste lid van artikel 14d genoemde gronden voor vrijheidsbeneming, die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, aanwezig zijn. De rechtbank zal de situatie van betrokkene aldus ex nunc moeten beoordelen.
Voor de beoordeling van de vraag of de gronden voor vrijheidsbeneming thans aan de orde zijn, is niet relevant of de geneesheer-directeur op onjuiste gronden dan wel met schending van formele vereisten de voorwaardelijke machtiging heeft geconverteerd. Op het verweer van de raadsman zal de rechtbank dan ook niet verder hoeven in te gaan.
De vraag of er thans gronden voor vrijheidsbeneming aanwezig zijn, anders gezegd of aan de criteria voor een voorlopige machtiging is voldaan, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Uit de diverse geneeskundige verklaringen, het behandelingsplan van 13 juli 2009 alsmede de toelichting van de behandelaar op zitting is voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene lijdt aan een geestelijke stoornis, te weten drugsgerelateerde psychoses (schizofrenie) en persoonlijkheidsstoornis NAO. Deze stoornis doet betrokkene gevaar veroorzaken namelijk dat hij een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen.
Over de aard en ernst van het gevaar merkt de rechtbank op dat uit het behandelverloop in de kliniek blijkt dat betrokkene regelmatig (behoorlijk) dwingend en grensoverschrijdend in het contact is geweest. Gaandeweg is er een stijgende lijn te zien in het gedrag van betrokkene. Echter, de kans op terugval in middelengebruik moet als behoorlijk groot worden ingeschat als er geen gedwongen kader is. In het verleden is namelijk gebleken dat betrokkene de noodzaak tot behandeling niet altijd inzag en na een vrijwillige opname toch weer vertrok. Volgens de psychiater heeft betrokkene onvoldoende ziekte-inzicht, als gevolg waarvan betrokkene zonder gedwongen kader zich zal onttrekken aan de noodzakelijke behandeling. Gelet op de uitlatingen van betrokkene ter zitting kan de rechtbank deze stelling goed volgen.
De rechtbank begrijpt dat betrokkene meent dat bij een mogelijke terugval er geen gevaar is voor anderen, maar enkel voor hemzelf. De rechtbank acht dit onwaarschijnlijk nu als betrokkene thuis is bij zijn vriendin en kind, een terugval in middelengebruik ook voor hen een risicovolle situatie met zich mee zal brengen.
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan het standpunt van de psychiater, dat het gevaar voorkomt uit de stoornis die betrokkene heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank staat ook vast dat dit gevaar niet buiten de instelling kan worden afgewend. Immers, een gedwongen kader is noodzakelijk om (overmatig) middelengebruik door betrokkene te voorkomen, en de voorwaardelijke machtiging is daarvoor onvoldoende gebleken. De voorwaardelijke machtiging is het enige gedwongen rechterlijke kader waarbinnen geen opname plaatsvindt, zodat opname thans nog de enige reële mogelijkheid is.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de omzetting van de voorwaardelijke machtiging door de geneesheer-directeur in stand moet blijven, dat betekent dat de huidige machtiging doorloopt. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat deze machtiging geldig is voor een termijn van zes maanden, met ingang van de dag waarop de geneesheer-directeur de machtiging heeft omgezet (artikel 14d lid 2 Wet BOPZ).
De rechtbank wijst het verzoek van betrokkene om de beslissing van de
geneesheer-directeur van Altrecht van 31 maart 2009 te vernietigen af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Oostendorp, rechter, in aanwezigheid van G. Hagens LL.B, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2009.?