Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 241224 / HA ZA 07-2299
Vonnis van 19 augustus 2009
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.A.P.F. Hoens,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J-M.F. Honders.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 16 juli 2008;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor in conventie en tegenverhoor in reconventie alsmede tegenverhoor in conventie en verhoor in reconventie van 3 november 2008;
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor in conventie en tegenverhoor in reconventie alsmede voortzetting van tegenverhoor in conventie en verhoor in reconventie van 14 januari 2009;
- de conclusie na getuigenverhoor in conventie van [eiseres];
- de conclusie na getuigenverhoor in reconventie van [eiseres];
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor in conventie van [gedaagde];
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor in reconventie van [gedaagde];
- de verzoeken om pleidooi van [eiseres] en [gedaagde];
- de beslissing van de rolrechter van 30 maart 2009 waarin bovengenoemde verzoeken worden afgewezen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. In haar tussenvonnis van 16 juli 2008 heeft de rechtbank [eiseres] opgedragen te bewijzen dat [gedaagde] zonder haar toestemming:
- een bedrag van EUR 11.000,- van haar rekening bij de Postbank op zijn eigen bankrekening heeft doen overschrijven, en
- een bedrag van EUR 2.600,- van haar bankrekening bij Van Lanschot heeft gepind.
2.2. Samengevat stelt [eiseres] in haar conclusie na getuigenverhoor in conventie dat zij altijd heeft ontkend dat zij [gedaagde] toestemming heeft gegeven voor het overschrijven en pinnen. Zij wijst erop dat zij [gedaagde] onmiddellijk heeft gevraagd het geld te retourneren toen zij ontdekte dat hij voornoemde bedragen van haar rekeningen had gehaald. Toen hij daartoe niet bereid bleek, heeft zij op 10 juli 2006 aangifte bij de politie gedaan.
2.3. Over het pinnen door [gedaagde] heeft zij op 3 november 2008 tijdens het getuigenverhoor in conventie onder meer verklaard:
“[gedaagde] heeft voorgesteld dat zijn salaris op de rekening bij Van Lanschot zou worden gestort. Dit stelde hij voor toen hij mij vertelde dat hij zou gaan scheiden. (…) Zo ver is het echter nooit gekomen. Er is nooit salaris van [gedaagde] op een van mijn rekeningen gestort.
Ik heb toen de pincode van mijn Van Lanschot pas aan [gedaagde] gegeven. Ik licht toe dat het niet de bedoeling was dat [gedaagde] geld mocht pinnen van mijn rekening bij Van Lanschot. Ik zag er geen probleem in om mijn pincode te geven, omdat ik alle vertrouwen had in [gedaagde]. (…)
Ik heb [gedaagde] de pincode van mijn Postbank pas gegeven. Ik licht dit toe. Ik had problemen met een lekkende geiser. Volgens [gedaagde] moest er een nieuwe geiser geplaatst worden, hetgeen EUR 750,- zou gaan kosten. [gedaagde] had hierover telefonisch contact gehad, maar ik weet niet met wie. Ik heb [gedaagde] vervolgens de pincode gegeven om dat geld te pinnen en om boodschappen te doen. (…)
Ik had geen plannen met het salaris van [gedaagde] dat op mijn rekening bij Van Lanschot zou worden gestort. [gedaagde] stelde dit zelf voor. Over wat er met het geld zou gebeuren hebben we toen niet gesproken. Dat is er ook niet meer van gekomen.”
En voorts:
“U houdt mij de verklaring voor die [gedaagde] tijdens de comparitie heeft gedaan, namelijk dat ik de codes van de pasjes heb gegeven met de mededeling: “als je me niet vertrouwt dan heb je hier de pasjes.”. Deze verklaring is onjuist. Ik heb de pasjes niet aan hem gegeven en wij hadden ook nooit ruzie. Ik herinner mij dat ik op 29 juni 2006 thuiskwam en ik een brief op tafel zag liggen. Ook mijn pinpas bij Van Lanschot lag op tafel. Uiteindelijk ben ik met [naam] op onderzoek uitgegaan bij Van Lanschot. Van mevr. [X] bij deze bank vernamen wij dat inmiddels EUR 2.600,- was gepind.
Ik bevestig dat ik [gedaagde] nooit toestemming heb gegeven om geld van mijn rekeningen te pinnen, behalve voor de boodschappen en de geiser waarover ik zojuist sprak.”
2.4. Met betrekking tot de overschrijving van het bedrag van EUR 11.000,- op [gedaagde]s Rabobankrekening stelt [eiseres] dat uit de rapportage van de handschriftdeskundige blijkt dat de onderzochte handtekeningen hoogst waarschijnlijk niet van haar afkomstig zijn (en waarschijnlijk niet van [gedaagde]).
2.5. Over deze overschrijving heeft [eiseres] op 3 november 2008 onder meer verklaard:
“De verklaring van [gedaagde] dat ik zelf EUR 11.000,- op de overschrijvingskaart heb ingevuld en dat [gedaagde] en ik deze kaart samen op de brievenbus hebben gedaan klopt niet. Ik heb geen geld van [gedaagde] geleend. De overschrijving bij Van Lanschot heb ik voor het eerst bij de politie gezien. Bij de politie heb ik ook de schuldbekentenis voor het eerst gezien. De overschrijving bij de Postbank heb ik nooit gezien.”
Zij heeft verder verklaard:
“Wanneer ik geld overschrijf schrijf ik op het kleine gedeelte van de overschrijvingskaart dat in het boekje blijft zitten het bedrag en de naam van degene aan wie ik heb betaald. Dat houd ik zo bij voor mezelf. (…) Met het boekje waar kaarten uit zijn gescheurd heb ik voor het laatst betaald voor de nacontrole van het gas.
Als [gedaagde] de kaart inderdaad niet heeft ingevuld heb ik geen idee hoe het geld is overgeschreven. Ik bevestig in ieder geval dat ik [gedaagde] nooit toestemming heb gegeven geld van mijn rekeningen af te schrijven.”
Ook heeft [eiseres] verklaard:
“De overschrijvingen lagen in een lade van mijn zwarte kast in mijn woonkamer. Ik weet niet hoe [gedaagde] dit wist, maar hij moet ze gevonden hebben. Ik herinner mij nog wel dat hij mij vroeg of hij rond mocht kijken toen we gingen samenwonen.
Ik weet niet hoe [gedaagde] mijn handtekening kende. Ik heb het hem wel gevraagd maar [gedaagde] wilde het mij niet zeggen. Volgens hem was het heel gemakkelijk. Dit vertelde hij mij in de auto waarin wij zaten toen wij vlakbij de Kardinaal de Jongweg hadden geparkeerd. Ik weet niet meer wanneer dat was. Ik merk op dat er in mijn woonkamer papieren liggen waarop mijn handtekening staat.”
2.6. [Y] (van beroep politieman) heeft op 3 november 2008 tijdens het getuigenverhoor in conventie verklaard:
“Ik heb een deel van de aangifte door [eiseres] opgenomen, namelijk dat deel dat betrekking had op de diefstal met een valse sleutel. (…)
Wie de overschrijvingen heeft getekend is onduidelijk gebleven. De politie heeft nog geprobeerd de originele overschrijving bij de Postbank terug te halen, maar deze was al door de bank vernietigd.
Het verhaal van [gedaagde] kwam op mij voorbereid over. Hiermee bedoel ik dat ik het gevoel kreeg dat ze geprobeerd hebben [eiseres] geld afhandig te maken. Ik licht dit toe. De heer [Z], de ex-man van [eiseres], heeft zeker twee zussen. De ene zus is getrouwd met [gedaagde]. De man van de andere zus deed na het overlijden van haar man de belastingen voor [eiseres]. Met wist dus precies hoeveel geld zij had.
Ik herinner mij ook dat [gedaagde] veel niet relevante dingen vertelde tijdens het verhoor, zoals de hoeveelheid seks die hij met [eiseres] zou hebben gehad. Wij hadden niet naar deze informatie gevraagd. Deze informatie is dan ook niet in het proces-verbaal teruggekomen. Ik herinner mij ook dat de verklaringen aan de kant van [gedaagde] niet altijd consistent waren. [gedaagde] zei dat hij EUR 600,- per maand spaarde, terwijl zijn vrouw vertelde dat het EUR 100,- was. (…)”
[Y] heeft verder verklaard:
“Men heeft geprobeerd op een enkele Euro na al het geld van [eiseres] afhandig te maken. [gedaagde] verbleef in de woning toen [eiseres] in Bulgarije was. Hij heeft toen de afschriften van [eiseres] kunnen zien.
Ik heb zelf de bankafschriften bij [eiseres] gezien. Ik heb gezien dat vrijwel alles wat zij had, gepind was en overgeschreven. Ik heb niet gezien of er kort daarvoor een groot bedrag was bijgeschreven.”
Over de wijze waarop [eiseres] de overschrijvingsformulieren gebruikt, heeft [Y] verklaard:
“Bij [eiseres] thuis heb ik haar boekje met overschrijvingsformulieren gezien. Het viel mij op dat met betrekking tot de eerste drie overschrijvingen de slipjes in het boek waren achtergebleven. Op deze slipjes stond vermeld welk bedrag naar welke instantie was overgeschreven. Daarna ontbraken er vier overschrijvingskaarten, inclusief de slipjes. Het bedrag van EUR 11.000,- is overgeschreven met overschrijvingskaart nummer vier. Uit de verklaringen die [gedaagde] tijdens de verhoren heeft gegeven blijkt dat het bedrag is overgeschreven met overschrijvingskaart nummer 6. [gedaagde] heeft meermalen verklaard dat [eiseres] een overschrijvingskaart verschreef en daarna de volgende kaart verscheurde bij het uitnemen van de kaart. De daaropvolgende kaart is volgens [gedaagde] gebruikt voor de overschrijving van voornoemd bedrag. Hoewel niet vast staat dat [eiseres] niet steeds de eerstvolgende overschrijvingskaart heeft gebruikt, is dit wel gebruikelijk. Ik licht verder toe dat [eiseres] schrijffouten maakte tijdens haar schrijfproef, terwijl de overschrijvingskaart geen schrijffouten bevatte. Een van de fouten was dat [eiseres] ‘Kennedylaan’ en het woord ‘aflossing’ niet goed schreef.”
Tijdens de voortzetting van het getuigenverhoor in conventie op 14 januari 2009 heeft [Y] ook verklaard:
“Ik merk verder op dat op de kopie van het overschrijvingsformulier van de Postbank het woord ‘aflossing’ is vermeld.”
2.7. [gedaagde] betwist dat [eiseres] hem geen toestemming heeft gegeven geld van haar rekening te halen. Op 3 november 2008 heeft hij tijdens het tegenverhoor in conventie in dit licht verklaard:
“Ruim voordat [eiseres] en ik gingen samenwonen hebben we het gehad over het storten van mijn salaris op haar rekening. [eiseres] wist ook dat ik veel geld had, want dat had ik haar verteld. [eiseres] zei dat zij rekeningen betaalde via de Postbank en dat haar salaris ook op die rekening werd gestort. [eiseres] stelde voor dat mijn salaris op haar rekening bij de Postbank zou worden gestort. U leest mij de verklaring voor die [eiseres] eerder vandaag op dit punt heeft afgelegd. Mijn reactie daarop is dat ik bij mijn verklaring blijf, wat [eiseres] zegt klopt niet.
Voordat [eiseres] op vakantie ging hebben we gesproken over samenwonen. (…) Op dat moment, dus voordat [eiseres] op vakantie ging, hebben zij en ik misschien eenmaal gesproken over het storten van mijn salaris. Na 2 juni 2006 is concreet gesproken over dit storten. [eiseres] stelde toen voor dat mijn salaris op de Postbank rekening zou worden gestort welke een en/of rekening zou worden. Wij hebben nooit gesproken over de rekening bij Van Lanschot.
Het was de bedoeling dat het salaris van [eiseres] gebruikt zou worden om te sparen. Het salaris van [eiseres] zou voor dit doel worden overgeschreven van de Postbank naar Van Lanschot. We zouden leven van mijn salaris.”
Over het pinnen heeft [gedaagde] onder meer verklaard:
“Het klopt dat [eiseres] mij op een zaterdag haar postbankpas en de bijbehorende pincode heeft gegeven om boodschappen te doen. (…) Ik heb de pincode bij de Postbank onthouden door deze code op mijn hand te schrijven. Later heeft [eiseres] deze code en de code van de Van Lanschotpas ook voor mij op een papiertje geschreven. Ik herinner me dat dit waarschijnlijk was op het moment dat [eiseres] beide pasjes boos naar mij toe gooide. Dat was na de ondertekening van het contract. Ik licht dit toe. Het contract is op 2 juni 2006 getekend. [eiseres] gaf mij de pasjes op 21 juni 2006.
En verder:
“Het geld voor de nieuwe geiser voor [eiseres] zat in een potje. De nieuwe geiser zou ongeveer EUR 600,- kosten. Dit potje lag in de huiskamer, waarin ook onder meer de bril en het zakhorloge van mijn zwager zaten. Ik betwist dat [eiseres] mij de code bij de Van Lanschotbank heeft gegeven in verband met het storten van mijn salaris.
Op het moment dat [eiseres] het contract tekende hadden wij al afgesproken dat ik EUR 11.000,- via de Postbank en EUR 18.500,- via Van Lanschot zou krijgen. Deze verdeling is door [eiseres] gemaakt. Aangezien ik het bedrag van EUR 11.000,- al had toen [eiseres] mij de pasjes gaf, vertelde ik haar dat zij het Postbankpasje mocht houden. Toen ik dat zei zei [eiseres] tegen mij: “Hier heb je het pasje. Je moet het er zelf maar afhalen.” of woorden van deze strekking. Hierbij had ze het oog op het pasje van Van Lanschot.”
2.8. Met betrekking tot het overschrijven heeft [gedaagde] verklaard:
“Ik heb zelf gezien dat [eiseres] de overschrijvingsformulieren heeft gepakt, ingevuld en ondertekend. Ik weet niet meer of [eiseres] het eerste, tweede of derde formulier kapot heeft gescheurd. Ik weet zeker dat zij in elk geval een formulier verkeerd heeft ingevuld, omdat zij dit verfrommelde. Ik heb [eiseres] gezegd wat zij in moest vullen, want zij schreef niet goed Nederlands. Zonder leesbril kon ik niet zien of zij de formulieren helemaal correct heeft ingevuld, maar ik heb wel gecontroleerd dat de bedragen van EUR 18.500,- en EUR 11.000,- goed waren ingevuld. [eiseres] vulde de formulieren in aan de grote tafel in haar woonkamer.
Het is echt onjuist dat [eiseres] de formulieren niet heeft gezien. Ik herhaal dat zij deze zelf heeft ingevuld en ondertekend. Beide formulieren hebben zij en ik op de bus gedaan. Dat was tussen half acht en acht uur ’s avonds op een doordeweekse dag. Ik weet niet meer welke dag dit was. (…)”
2.9. In reactie op hetgeen [Y] heeft verklaard (zie r.o. ?2.6), heeft [gedaagde] over zijn eigen verklaringen bij de politie verklaard:
“Het klopt dat ik de politie veel details heb gegeven. Dit heb ik gedaan om duidelijk te maken dat [eiseres] mij wilde voor geld en seks. (…)”
2.10. Meer in het algemeen betrekt [gedaagde] in zijn conclusie na getuigenverhoor in conventie de stelling dat [eiseres] – samengevat – een emotioneel afhankelijke persoon is die in een welhaast extreme mate gericht is op geld en het veiligstellen van haar financiële positie, terwijl hij zelf een harde werker is die bereid is veel energie en tijd in anderen te investeren en hen financieel te ondersteunen. Deze omstandigheden moeten volgens [gedaagde] betrokken worden bij de bewijswaardering. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [gedaagde] onder meer naar verklaringen die zijn echtgenote [Z] en zijn schoonzoon [A] tijdens de voortzetting van de getuigenverhoren op 14 januari 2009 hebben afgelegd.
2.11. Ook uit het feit dat [eiseres] de beschikking heeft over vier verschillende bankrekeningen en gebruik maakt van de diensten van een financieel adviseur, blijkt volgens [gedaagde] dat zij gericht is op het veiligstellen van haar financiële positie. In dit verband wijst hij er ook op dat [eiseres] meespeelt in ten minste drie loterijen, namelijk de Nationale Postcode Loterij, de Staatsloterij en de Nationale Sporttotalisator.
2.12. In dit licht stelt [gedaagde] verder dat [eiseres] hem herhaaldelijk heeft gevraagd met haar te trouwen, waarbij het doel was het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Een huwelijk was volgens hem nodig, omdat [eiseres]’s aanvraag voor verlenging van haar verblijfsvergunning destijds door de IND was afgewezen.
2.13. In reactie hierop voert [eiseres] aan dat zij na het overlijden van haar man in het bezit werd gesteld van een zelfstandige verblijfsvergunning die niet gerelateerd is aan het verblijf bij een partner. Hierbij verwijst zij naar het verblijfsdocument met nummer NLD74526861, afgegeven op 2 oktober 2006. Deze vergunning is geldig tot 29 november 2011. Voorts stelt [eiseres] dat zij inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
2.14. De rechtbank stelt voorop dat de door [gedaagde] gestelde omstandigheid dat [eiseres] op geld en seks is gericht – indien al juist – niet zonder meer meebrengt dat aan haar verklaringen geen gewicht mag worden toegekend. Aangezien [gedaagde] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat deze verklaringen niet (geheel) betrouwbaar zijn (het gebruik maken van een financieel adviseur en het meedoen aan diverse loterijen zijn daarvoor onvoldoende) en derhalve niet of slechts in mindere mate tot bewijs kunnen dienen, zal de rechtbank ten volle acht slaan op de verklaringen van [eiseres].
2.15. Dit oordeel laat evenwel onverlet dat de door [eiseres] afgelegde verklaringen ingevolge artikel 164 lid 2 Rv. geen bewijs in haar voordeel kunnen opleveren, tenzij deze strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van [eiseres] voldoende geloofwaardig maken.
2.16. Vaststaat dat op 26 juni 2006 van de Postbankrekening van [eiseres] een bedrag van EUR 11.000,- is overgeschreven naar de Rabobankrekening van [gedaagde] (zie r.o. 2.3 van het tussenvonnis van 16 juli 2008). Dit overschrijven heeft plaatsgevonden door middel van een overschrijvingsformulier.
2.17. [eiseres] heeft verklaard dat zij dit formulier niet heeft ondertekend en ook nooit heeft gezien (zie r.o. ?2.5). [gedaagde] heeft verklaard dat hij gezien heeft dat [eiseres] dit formulier heeft ingevuld en ondertekend (zie r.o. ?2.8). De rechtbank begrijpt [gedaagde] aldus dat hij stelt dat [eiseres] zodoende toestemming heeft gegeven voor de overschrijving.
2.18. Anders dan [eiseres] stelt (zie r.o. ?2.4), kan uit het rapport van 8 december 2006 van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) niet zonder meer worden afgeleid dat zij het overschrijvingsformulier niet heeft ondertekend. Drs. W.P.F. Fagel van het NFI heeft immers niet het originele formulier voor de Postbank onderzocht, maar slechts een kopie. Volgens Fagel kan over de echtheid van de handtekening op het formulier onder deze omstandigheden geen oordeel worden gegeven (zie r.o. 2.10 van voornoemd tussenvonnis). Uit het rapport van het NFI kan met andere woorden het ontbreken van de toestemming door [eiseres] in beginsel niet worden afgeleid.
2.19. De rechtbank stelt evenwel vast dat Fagel op basis van de beschikbare kopie alsmede uit het originele overschrijvingsformulier ten behoeve van Van Lanschot tot de conclusie is gekomen dat de invullingen op de kopie “hoogstwaarschijnlijk niet” door [eiseres] zijn geschreven. Mede gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] deze conclusie op zichzelf niet heeft weersproken, maakt de rechtbank het oordeel van het NFI tot het hare. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank tevens de verklaringen van [Y], inhoudende dat de wijze waarop [eiseres] volgens [gedaagde] de formulieren voor de betaling aan hem heeft gebruikt, niet past in haar gebruikelijke handelwijze alsmede dat [gedaagde] op dit punt tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd (zie r.o. ?2.6). In dit licht wijst de rechtbank er ook op dat uit de verklaringen van [Y] volgt dat [eiseres] tijdens de schrijftest het woord “aflossing” verkeerd spelde, terwijl dit woord kennelijk correct op het overschrijvingsformulier was vermeld. Het enkele feit dat [gedaagde] heeft verklaard dat hij [eiseres] heeft verteld wat zij moest invullen (zie r.o. ?2.8), doet hier niet aan af. Gesteld noch gebleken is immers dat [gedaagde] [eiseres] ook heeft verteld hoe zij de woorden moest spellen.
2.20. Gelet op het voorgaande staat rechtens vast dat [eiseres] het overschrijvingsformulier bestemd voor de Postbank niet heeft ingevuld. Dit betekent dat uit de invullingen op dit overschrijvingsformulier in ieder geval niet afgeleid kan worden dat zij toestemming heeft gegeven voor de overschrijving van EUR 11.000,-.
2.21. De rechtbank acht het – gelet op de verklaringen van [eiseres] en [gedaagde] – niet aannemelijk dat [eiseres] het formulier niet heeft ingevuld maar wel zou hebben ondertekend. [eiseres] heeft immers verklaard dat zij geen van beide heeft gedaan, terwijl [gedaagde] heeft verklaard dat zij het formulier zowel heeft ingevuld als ondertekend. Mede gelet op de omstandigheid dat het gebruikelijk is dat de persoon die door middel van een overschrijvingsformulier een bedrag overmaakt dit formulier zowel invult als ondertekent, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [eiseres] het overschrijvingsformulier voor de Postbank evenmin heeft ondertekend.
2.22. De rechtbank is samenvattend van oordeel dat de verklaringen van [eiseres] consistent zijn en in voldoende mate worden ondersteund door de overige bewijsmiddelen. Deze overige bewijsmiddelen zijn zodanig sterk en betreffen zodanig essentiële punten dat zij de verklaringen van [eiseres] voldoende geloofwaardig maken. [eiseres] is dan ook in haar bewijsopdracht geslaagd, voor zover deze bewijsopdracht betrekking heeft op het ontbreken van haar toestemming voor de overschrijving van het bedrag van EUR 11.000,-.
2.23. Vaststaat dat [gedaagde] op 29 juni 2006 met gebruikmaking van [eiseres]’s pinpas bij Van Lanschot een bedrag van in totaal EUR 2.600,- heeft gepind (zie r.o. 2.3 van meermalen genoemd tussenvonnis).
2.24. [eiseres] heeft verklaard dat zij [gedaagde] de beschikking heeft gegeven over de pincode die hoort bij de pas van Van Lanschot (zie r.o. ?2.3). Uit deze handelwijze volgt naar het oordeel van de rechtbank dat zij hem in beginsel toestemming heeft gegeven met deze pas geld van haar rekening bij Van Lanschot te halen. In dit licht komt de verklaring van [eiseres], inhoudende dat het niet de bedoeling was dat [gedaagde] ook daadwerkelijk geld van deze rekening mocht pinnen, niet geloofwaardig voor.
2.25. Verder heeft [gedaagde] – zakelijk weergegeven – verklaard dat [eiseres] hem het pasje van Van Lanschot op 21 juni 2006 heeft toegeworpen met de mededeling dat hij het kon gebruiken om te pinnen (zie r.o. ?2.7), hetgeen hij ook tijdens de comparitie van 21 mei 2008 heeft verklaard. Weliswaar heeft [eiseres] deze gang van zaken ontkend (zie r.o. ?2.3), maar de rechtbank stelt vast dat zij noch tijdens het getuigenverhoor noch tijdens de comparitie een verklaring heeft gegeven voor het feit dat [gedaagde] op 29 juni 2009 (terwijl zijn salaris volgens [eiseres] nooit op een van haar rekeningen is gestort) feitelijk over het Van Lanschotpasje beschikte. Gelet hierop – en mede in het licht van het feit dat [eiseres] ter gelegenheid van de comparitie heeft verklaard dat [gedaagde] het geld mocht gebruiken dat zij contant thuis had – moet het ervoor worden gehouden dat [eiseres] [gedaagde] toestemming heeft gegeven het pasje te gebruiken om geld van haar rekening bij Van Lanschot te halen.
De vraag waarom [eiseres] [gedaagde] toestemming heeft gegeven, kan in het midden blijven omdat deze voor de beoordeling van de bewijsopdracht niet van belang is.
2.26. Het voorgaande brengt mee dat [eiseres] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, voor zover deze bewijsopdracht betrekking heeft op het ontbreken van haar toestemming voor het pinnen van het bedrag van EUR 2.600,-.
2.27. [eiseres]’s vordering tot betaling zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van EUR 11.000,-.
2.28. [eiseres] vordert de wettelijke rente over het door [gedaagde] te betalen bedrag. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] tegen deze vordering op zichzelf geen verweer heeft gevoerd. Aangezien het zonder toestemming van [eiseres] overschrijven van het bedrag van EUR 11.000,- onrechtmatig is jegens haar, zal haar vordering tot vergoeding van de wettelijke rente op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b BW worden toegewezen vanaf 26 juni 2006 (de dag van het overschrijven) tot aan de dag van volledige betaling.
2.29. Verder wenst [eiseres] haar vordering versterkt te zien door een dwangsom van EUR 50,- per dag voor het geval [gedaagde] zijn verplichtingen opgelegd bij vonnis niet of slechts deels nakomt. Op grond van het bepaalde in artikel 611a lid 1 Rv. zal deze vordering worden afgewezen.
2.30. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding EUR 84,31
- betaald vast recht 83,75
- in debet gesteld vast recht 153,25
- salaris advocaat 2.260,00 (5,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.581,31.
in reconventie
2.31. In haar voornoemde tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat hij aan [eiseres] een bedrag van EUR 29.000,- heeft uitgeleend.
2.32. Volgens [gedaagde] heeft [eiseres] hem opzettelijk onjuist voorgespiegeld dat zij over weinig financiële middelen beschikte. Hierom heeft [gedaagde] haar meermalen ondersteund in de vorm van voedsel en kleding. In dit verband heeft [Z] op 14 januari 2009 verklaard:
“[eiseres] is vaker in het weekend bij ons geweest, van vrijdag tot en met zondag. (…) Wij ondernamen vaak dingen met haar, zo gingen we naar een zwarte beurs, braderie en winkelcentra. Ook kreeg zij wel spulletjes van ons. We hadden medelijden met haar.”
[A] heeft over de gestelde ondersteuning door zijn schoonouders op 14 januari 2009 verklaard:
“[eiseres] was zeker elke maand een weekend bij mijn schoonouders. Zij werd dan meegenomen naar verjaardagen, braderieën en de zwarte markt. Daar was ik zelf ook bij. [eiseres] kreeg ook altijd dingen mee, zoals boodschappen, schoenen en een jas.”
2.33. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [eiseres] deed voorkomen dat zij weinig geld had, voert [gedaagde] verder aan dat [eiseres] in Bulgarije een woning heeft laten bouwen die vanwege geldgebrek niet voltooid is. Tijdens de comparitie van 21 mei 2008 heeft [gedaagde] hierover verklaard:
“De foto’s van de woning die bij akte in het geding zijn gebracht dateren van mei 2006. Uit de foto’s blijkt dat de woning onder meer geen ramen en sanitair heeft. [eiseres] had ook de sleutels van de woning nog niet omdat zij de aannemer nog niet volledig had betaald. Dit heeft zij mij zelf verteld.”
2.34. [gedaagde] stelt dat hij onder deze omstandigheden bereid was [eiseres] een bedrag te lenen van EUR 29.000,-. Ter gelegenheid van de comparitie heeft [gedaagde] verklaard:
“[eiseres] vertelde mij dat zij het huis in Bulgarije moest opknappen en ook dat haar dochter een feest zou geven. Hiervoor had zij niet voldoende geld. Ik heb daarom aangeboden haar geld te lenen (…).”
Op 3 november 2008 heeft [gedaagde] tijdens het getuigenverhoor in reconventie hierover verder verklaard:
“[eiseres] vertelde mij dat zij het geld nodig had voor het opknappen van de woning van haar ouders. De kozijnen waren namelijk verrot. Verder moest de omheining bij haar nieuwe huis hersteld worden, want deze was omgevallen.
Ik blijf bij mijn verklaring dat [eiseres] mij heeft gevraagd of zij EUR 29.000,- mocht lenen. Ik weet nog dat wij op bevrijdingsdag in 2006 naar de bloembollen zijn geweest. Toen al had [eiseres] ter sprake gebracht dat ze geld wilde lenen. In de auto op weg naar de bloembollen hebben wij gesproken over deze lening. Ik weet dit nog goed omdat [A] toen belde en vertelde dat er ingebroken was in zijn auto. De volgende dag, op 6 mei 2006, heb ik [A] verteld van mijn relatie met [eiseres] en hem ook verteld dat ik geld aan haar wilde uitlenen. Hierover had ik het al in grote lijnen en op een fluisterende toon met hem gehad op de verjaardag van mijn dochter op 29 april 2006. [A] heeft mij gewaarschuwd geld uit te lenen. Op 12 mei 2006 heb ik geld bij ons thuis weggehaald en in een zwarte etui gestopt. Dit was een soort toilettas. Met dit geld ben ik naar [A] gegaan, ik heb hem het geld ook laten zien. Dit was om ongeveer zes uur ’s avonds op 12 mei 2006. Daarna ben ik naar [eiseres] in [woonplaats] gegaan. Op 13 mei 2006 heb ik nog een keer met [A] over het uitlenen gesproken. In juni 2006 heb ik [A] opgebeld en hem gezegd dat ik een contract had opgesteld dat door [eiseres] was getekend.”
En voorts:
“Bij de ondertekening van het contract stelde [eiseres] voor dat ik EUR 500,- mocht hebben. Rente waren wij in eerste instantie niet overeengekomen.”
2.35. Volgens [gedaagde] heeft hij het bedrag van EUR 29.000,- in een etui gedaan. Hierover heeft hij ook verklaard:
“Het geld dat ik aan [eiseres] uitleende bestond uit coupures van 50 en 100 euro. Deze briefjes pasten wel degelijk in het door mij beschreven etui.
Toen ik met het geld bij [eiseres] kwam, was zij haar koffers al aan het inpakken. [eiseres] nam het etui met geld van mij aan. Samen met [eiseres] heb ik het etui in een van haar koffers gedaan. Dit moesten wij zelfs twee keer doen omdat de koffers zo vol zaten. De koffers zaten vol met spekjes, chips en zoete koeken. Na terugkomst heeft [eiseres] mij verteld dat ze nog wat geld uit het etui had gehaald dat zij bij zich had gedragen.”
2.36. [Z] heeft tijdens de voortzetting van het getuigenverhoor in reconventie over het uitlenen verklaard:
“Pas toen mijn man terugkwam hoorde ik voor het eerst dat hij geld aan [eiseres] had uitgeleend. Mijn man vertelde mij dat hij al ons spaargeld had uitgeleend. (…) Mijn man vertelde mij ook dat [eiseres] het geld terug zou betalen wanneer zij terugkwam uit Bulgarije. (…)”
2.37. [A] heeft over het uitlenen onder meer verklaard:
“Ik wist van de relatie tussen [gedaagde] en [eiseres]. Ik zal dit toelichten. Op 5 mei 2006 was er in mijn auto ingebroken. Het slot was kapot en de radio was weg. Ik belde [gedaagde] op die dag op, omdat ik weet dat hij aan auto’s knutselt. Op 6 mei 2006 ben ik met mijn auto bij [gedaagde] langsgegaan. Toen vertelde hij mij van zijn relatie met [eiseres]. We spraken af dat we het onder ons zouden houden. Toen vertelde hij ook dat hij met [eiseres] in de auto zat toen ik hem de dag ervoor belde.”
Hij heeft verder verklaard:
“Ik was erg verrast en schrok van het bericht, temeer omdat ik [eiseres] ook kende van verjaardagen en uit de familiesfeer. Ik merkte dat [gedaagde] echt verliefd was en op een roze wolk zat. [gedaagde] vertelde mij ook dat hij geld aan [eiseres] wilde uitlenen, maar was niet specifiek over het bedrag. Einde van die week, op een vrijdagavond, vertelde [gedaagde] me dat hij EUR 29.000,- aan [eiseres] wilde uitlenen. Op dat moment waren [B], mijn vriendin en [gedaagde]s dochter, en mevrouw [gedaagde] aan het winkelen. [gedaagde] had het geld bij zich in een zwarte toilettas die in een plastic tas zat. Ik heb het geld niet geteld, maar ik heb het wel gezien. Het waren briefjes van 50 en 100 euro met een dik postelastiek er omheen. Ik heb [gedaagde] gevraagd of hij zeker wist dat hij zo’n groot bedrag uit wilde lenen. Ik heb [gedaagde] ook aangeraden iets op papier te zetten met zijn handtekening en die van [eiseres].
Ik weet nog dat ik [gedaagde] vroeg waarom [eiseres] zoveel geld nodig had. Hij vertelde me dat zij dat geld nodig had voor een feest van haar dochter en voor het opknappen en inrichten van haar woning in Bulgarije. [gedaagde] vertelde me dat het huis nog helemaal kaal was en dat er een nieuwe keuken in moest. Later in mei heeft heeft [gedaagde] mij ook foto’s laten zien van het huis en van het feest. [gedaagde] vroeg me of ik deze foto’s voor hem wilde bewaren. Ik vermoed dat hij dat vroeg omdat mevrouw [gedaagde] die foto’s niet mocht zien. Zij wist immers nog niets van de relatie tussen [gedaagde] en [eiseres].”
2.38. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geld aan [eiseres] heeft uitgeleend, verwijst [gedaagde] onder meer naar de door hem in het geding gebrachte schuldbekentenis van 2 juni 2006 (zie r.o. 4.2 van het eerdergenoemde tussenvonnis van 16 juli 2008).
Over dit contract heeft [A] verklaard:
“De volgende dag belde [gedaagde] mij op om te zeggen dat hij het geld inderdaad aan [eiseres] had gegeven en dat zij naar Bulgarije was vertrokken. Desgevraagd vertelde hij mij dat [eiseres] toen nog niets had getekend.
Op 3 juni belde [gedaagde] mij met de mededeling dat [eiseres] het contract had getekend. Ik heb het contract niet gezien.”
2.39. [eiseres] betwist dat zij enig bedrag van [gedaagde] heeft geleend. Zij voert daartoe onder meer aan dat zij geen enkele reden had geld van [gedaagde] te lenen, omdat zij zelf over voldoende financiële middelen beschikt. Tijdens de comparitie heeft [eiseres] daarover verklaard:
“Ik heb geen geld van [gedaagde] geleend. Ik heb immers genoeg geld in Bulgarije. In 2004 heb ik een appartement in Bulgarije verkocht, daar heb ik geld voor ontvangen. Het is ook niet zo dat ik geld nodig had voor het huis in Bulgarije. Dit huis was namelijk al in 2004 gereed. Dit kan door mijn aannemer in Bulgarije bevestigd worden.”
Tijdens het tegenverhoor in reconventie op 3 november 2008 heeft [eiseres] in dit verband ook verklaard:
“Ik heb nooit aan [gedaagde] gevraagd of ik geld van hem kon lenen. Daar had ik ook geen enkele reden voor. In Nederland had ik in die tijd ongeveer EUR 30.000,-- op mijn rekening staan. Dit bedrag bestaat uit een beetje spaargeld en voor het grootste deel uit verzekeringsgeld dat is uitgekeerd na het overlijden van mijn man. In Bulgarije heb ik ongeveer Bulgaarse Leva 18.900,- (ongeveer EUR 10.000,-) op een rekening staan. Dit blijkt uit de stukken die ik op 15 oktober 2008 heb overgelegd.”
2.40. Ter onderbouwing van haar verweer dat zij geen financiële problemen kent, heeft [eiseres] op 3 november 2008 verder verklaard:
“Het is niet juist dat [gedaagde] en zijn vrouw boodschappen voor mij deden na het overlijden van mijn man omdat ik te weinig geld had. Ik deed mijn boodschappen zelf. [naam] heeft mij wel geholpen toen mijn rekening in 2004 geblokkeerd was.
Ik verdien ongeveer EUR 1.293,- per maand. Voordien heb ik af en toe op uurbasis gewerkt. De vaste lasten bedragen na het overlijden van mijn man ongeveer EUR 750,- à EUR 800,- per maand. Ik betaal EUR 485,- aan hypotheek en EUR 103,- aan gas, water en licht en televisie. Ik heb een basis- en aanvullende verzekering waaraan ik EUR 147,- per maand betaal. Ik weet niet precies hoe hoog mijn telefoonkosten zijn, maar wijs erop dat ik met korting naar Bulgarije bel. Aan eten ben ik ongeveer € 100,- per maand kwijt.
Ik licht toe hoe het vermogen bij de Van Lanschot bank is opgebouwd. Er was een levensverzekering van EUR 50.000,- afgesloten op het leven van mijn man. Na zijn overlijden is dit bedrag vrijgekomen en heb ik dit bedrag gebruikt om de hypotheek te verlagen. Daarnaast kreeg ik na het overlijden van mijn man ook geld van Aegon, Reaal en nog een verzekeraar waarvan ik de naam ben vergeten. Dit bedrag heb ik op de Van Lanschot rekening gestort. Al met al was het meer dan EUR 30.000,- maar dat bedrag heb ik in de loop van de tijd moeten aanspreken. Verder ontvang ik ook een periodieke uitkering van de verzekering. In eerste instantie ontving ik EUR 560,-- per maand, maar dat is daarna iets minder geworden. Per kwartaal wordt nog eens EUR 120,- extra aan mij betaald.”
Over haar financiële positie heeft [eiseres] tijdens de voortzetting van het tegenverhoor in reconventie op 14 januari 2009 voorts verklaard:
“U leest mij de verklaringen van [A] en mevrouw [Z] over de boodschappen voor. Deze verklaringen zijn onzin. Ik heb altijd zelf mijn boodschappen gedaan zonder hulp van [gedaagde] en [Z]. Ik heb wel een keer EUR 500,- geleend van [naam] toen mijn rekening door de notaris geblokkeerd was in verband met de afwikkeling van de boedel. Dat bedrag heb ik terugbetaald.
Het is waar dat ik wel eens wat fruit heb gekregen, maar dat mag geen naam hebben. Zo heeft [gedaagde] ook wel eens sportschoenen van EUR 8,- voor mij gekocht. Daar staat tegenover dat ik ook cadeautjes heb gekocht voor verjaardagen van familieleden, zoals [Z].”
2.41. Tevens betwist [eiseres] dat de woning in Bulgarije niet is afbetaald. Hierover heeft zij op 3 november 2008 verklaard:
“Ik heb nooit tegen [gedaagde] gezegd dat het huis in Bulgarije niet werd afgebouwd om de reden dat ik geen geld had. Het huis was in 2004 al afbetaald. Het klopt dat het huis nog niet is ingericht. Dat blijft ook zo omdat ik in Nederland blijf wonen. Niettemin heb ik de keuken wel gekocht, want dat is nu nog goedkoop in Bulgarije.”
Ter onderbouwing van haar verweer dat het huis in Bulgarije geheel is betaald, beroept [eiseres] zich ook op een uit het Bulgaars vertaalde schriftelijke verklaring van 30 juli 2007 van de onderneming Stroitel Margin en Co. waaruit blijkt dat de woning door deze onderneming in opdracht van [eiseres] en haar overleden man is gebouwd en dat de uitbetaling in tranches heeft plaatsgevonden. De laatste betaling heeft in april 2004 plaatsgevonden.
2.42. [eiseres] betwist dat zij geld van [gedaagde] heeft geleend. In dit verband betwist zij ook dat zij een etui met EUR 29.000,- van [gedaagde] heeft aangenomen, waarbij zij wijst op de verklaring van [Y] van 3 november 2008:
“Als EUR 29.000,- in coupures van 50 euro en 100 euro is uitgeleend, dan heb je een volle plastic tas met geld.”
Over de schuldbekentenis heeft [eiseres] op 3 november 2008 onder meer verklaard:
“Het klopt dat ik begin juli 2006 met [gedaagde] bij Perron Oost heb gesproken en dat hij mij vertelde dat hij een verklaring ging opstellen. Deze verklaring zag ik voor het eerst toen ik bij de politie een schrijfproef aflegde.”
2.43. Tot slot voert [eiseres] als verweer aan dat [Z] en [A] enkel hebben verklaard wat zij van [gedaagde] hebben vernomen. Bovendien is de verklaring van [A] volgens [eiseres] niet geloofwaardig, omdat de wetenschap waarover hij zegt te beschikken van groot belang geweest zou zijn in het strafrechtelijk onderzoek tegen [gedaagde]. Volgens [eiseres] is het onverklaarbaar dat [gedaagde] de politie niet heeft geïnformeerd over de kennis bij [A]. In dit verband verwijst zij naar de verklaring die [Y] tijdens de voortzetting van het getuigenverhoor in conventie op 14 januari 2009 heeft afgelegd:
“Wij kenden de heer [A] destijds in 2006 niet. Als wij hadden geweten dat [A] van deze kwestie had geweten, dan zouden wij hem als getuige hebben gehoord. Als [A] in dat geval verklaard zou hebben zoals hij nu doet, zou mogelijk een verdenking tegen mevrouw [eiseres] hebben kunnen ontstaan, wegens het doen van valse aangifte. Ik wijs er overigens wel op dat [gedaagde] tijdens de verhoren heeft gezegd dat niemand van de lening wist. Er was voor ons dan ook geen aanleiding daar verder op door te gaan.”
2.44. In reactie op dit verweer stelt [gedaagde] dat hij [A] niet bij zijn problemen wilde betrekken, mede omdat zijn echtgenote regelmatig op de kinderen van hun dochter en [A] past. Volgens [gedaagde] heeft [A] evenwel steeds geweten van zijn relatie met [eiseres], omdat hij dit [A] in vertrouwen heeft meegedeeld. Voorts zijn de verklaringen van [A] volgens [gedaagde] te gedetailleerd en consistent om vooropgezet te zijn.
2.45. De rechtbank stelt voorop dat de door [gedaagde] afgelegde verklaringen ingevolge artikel 164 lid 2 Rv. geen bewijs in zijn voordeel kunnen opleveren, tenzij deze strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaringen van [gedaagde] voldoende geloofwaardig maken.
2.46. De rechtbank ziet in het licht van dit aanvullende bewijs – anders dan [eiseres] betoogt – geen aanleiding geen acht te slaan op hetgeen [A] heeft verklaard, omdat [gedaagde] een geloofwaardige verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij [A] niet eerder heeft genoemd als mogelijke getuige. [gedaagde] heeft immers verklaard dat hij [A] niet bij zijn problemen wilde betrekken (zie r.o. ?2.44). Hierbij betrekt de rechtbank tevens de tijdens de comparitie door [gedaagde] gegeven verklaring, inhoudende dat hij wilde voorkomen dat zijn vrouw [A] zou vragen waarom hij geen open kaart had gespeeld.
2.47. Ten aanzien van de schuldbekentenis waarop [gedaagde] zich beroept, oordeelt de rechtbank als volgt. Zolang niet vaststaat dat de handtekening op deze schuldbekentenis van [eiseres] afkomstig is, hetgeen door haar stellig wordt betwist, komt aan deze schuldbekentenis ingevolge artikel 159 lid 2 Rv. geen bewijskracht toe (zie ook r.o. 4.7 van eerdergenoemd tussenvonnis). Anders dan [gedaagde] meent, volgt uit de door hem in het geding gebrachte rapportage van 24 april 2008 van W. de Jong (forensisch schriftexpert bij Niehoff & De Jong Schriftonderzoek) niet dat deze handtekening van [eiseres] afkomstig is. In zijn conclusie zegt De Jong immers:
“Het is niet mogelijk om de vraag te beantwoorden, of de handtekening naast de vermelding “Handtekening: Accoord Verklaring” op een overeenkomst tot geldlening, gedateerd 05.06.2006, al dan niet door mevrouw [eiseres] is vervaardigd, zonder het betwiste document in de originele vorm in het laboratorium op fysische en schriftkundige aspecten te hebben onderzocht.”
Dit brengt met zich dat de schuldbekentenis niet tot (aanvullend) bewijs van [gedaagde]s stellingen kan dienen.
2.48. Samengevat stelt [gedaagde] dat [eiseres] op 12 mei 2006 geld van hem heeft geleend, omdat zij financieel behoeftig was. Uit hetgeen [eiseres] heeft verklaard, welke verklaringen worden onderbouwd door bankafschriften en een uitleg over haar inkomsten en uitgaven, blijkt dit echter niet. Voorts wijst de rechtbank erop dat uit de schriftelijke verklaring van 30 juli 2007 van Stroitel Margin en Co. – anders dan [gedaagde] stelt – blijkt dat [eiseres]’s woning in Bulgarije reeds in april 2004 is afbetaald (zie r.o. ?2.41). Het enkele feit dat de familie [gedaagde] [eiseres] in voorkomende gevallen heeft voorzien van voedsel en kleding, betekent zonder nadere motivering – welke motivering ontbreekt – niet dat zij behoeftig was. Hierbij betrekt de rechtbank mede de niet door [gedaagde] weersproken verklaring van [eiseres] dat zij op haar beurt zijn familieleden cadeaus heeft gegeven (zie r.o. ?2.40). De rechtbank neemt dan ook tot uitgangspunt dat geen sprake is van financiële nood bij [eiseres] die haar ertoe gebracht heeft geld van [gedaagde] te lenen.
2.49. [gedaagde] heeft verklaard dat het door hem uitgeleende bedrag van EUR 29.000,- bestond uit coupures van EUR 50,- en EUR 100,- die hij in een zwarte etui heeft gedaan en dat hij deze etui aan [eiseres] heeft overhandigd (zie r.o. ?2.35).
2.50. Met [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [Z] en [A] grotendeels gebaseerd zijn op informatie van [gedaagde]. Zowel [Z] als [A] heeft immers verklaard dat [gedaagde] heeft verteld dat hij geld aan [eiseres] heeft uitgeleend (zie r.o. ?2.36 en r.o. ?2.38). Beiden hebben het uitlenen echter niet zelf waargenomen. Voor zover hun verklaringen dat [gedaagde] geld aan [eiseres] heeft uitgeleend zijn gebaseerd op mededelingen van [gedaagde] zelf, kunnen deze verklaringen niet bijdragen tot het door [gedaagde] te leveren bewijs.
2.51. De rechtbank stelt echter vast dat de verklaring van [A] ook gebaseerd is op wetenschap die uitsluitend van hem zelf afkomstig is. Hij heeft immers verklaard dat hij een zwarte toilettas met daarin het geld heeft gezien (zie r.o. ?2.37). Hiermee staat echter niet vast dat de toilettas een bedrag van EUR 29.000,- bevatte, omdat [A] ook heeft verklaard dat hij het geld niet geteld heeft. Weliswaar is het volgens [A] mogelijk een bedrag van EUR 29.000,- in een dergelijke tas te stoppen, maar de rechtbank hecht – gelet op diens veronderstelde ervaring en expertise als politieman – in dit verband meer waarde aan de verklaring van [Y]. Uit zijn verklaring volgt dat een dergelijk bedrag in coupures van EUR 50,- en EUR 100,- niet in een toilettas past (zie r.o. ?2.42).
2.52. Tot slot wijst de rechtbank erop dat de verklaringen van [gedaagde] en [A] met elkaar in tegenspraak zijn. [gedaagde] heeft immers verklaard dat hij [A] reeds op 29 april 2006, tijdens de verjaardag van zijn dochter, op de hoogte heeft gesteld van zijn relatie met [eiseres] en zijn voornemen geld aan haar uit te lenen (zie r.o. ?2.34). [A] heeft echter verklaard dat hij dit pas op 6 mei 2006 van [gedaagde] vernam (zie r.o. ?2.37). Reeds deze tegenstrijdigheid leidt ertoe dat de verklaring van [A] op dit punt niet als aanvullend bewijs kan worden beschouwd als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv.
2.53. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Dit brengt mee dat zijn reconventionele vorderingen zullen worden afgewezen.
2.54. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op EUR 791,00 aan salaris advocaat (3,5 punten × factor 0,5 × tarief EUR 452,00).
in conventie
3.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 11.000,00 (elfduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 26 juni 2006 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 550,00, te voldoen aan de griffier,
3.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 2.581,31, te voldoen aan de griffier,
3.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6. wijst de vorderingen af,
3.7. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 791,00, te voldoen aan de griffier,
3.8. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2009.?