RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
zaaknummer: 630707 UV EXPL 09-219 mvc
kort geding vonnis d.d. 30 juni 2009
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. S.I. Janssen,
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid CNV Bedrijvenbond,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen CNV Bedrijvenbond,
gedaagde partij,
gemachtigde: [naam].
1. Verloop van de procedure
[eiser] heeft CNV Bedrijvenbond in kort geding doen dagvaarden.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Daarvan is aantekening gehouden.
Partijen hebben elk een pleitnotitie overgelegd.
Hierna is uitspraak bepaald.
2.1. In deze procedure gaat het om de volgende feiten.
2.2. [eiser], geboren op 12 april 1967, is op 1 juni 2000 in dienst getreden bij CNV Bedrijvenbond in de functie van sociaal-juridisch medewerker. Per 1 november 2004 is [eiser] op het regiokantoor te Drachten de functie van Rechtshulpverlener gaan verrichten voor 24 uur per week verdeeld over 3 vaste dagen.
2.3. [eiser] volgt in deeltijd de studie Recht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Met CNV Bedrijvenbond is zij een studieregeling overeengekomen op grond waarvan CNV Bedrijvenbond 100% van de kosten van de opleiding voor haar rekening komt. In de regeling is onder meer het volgende opgenomen:
“(..) de opleiding is direct en aantoonbaar relevant voor de huidige functie binnen de bond. Hiervoor geldt een vergoeding van 100 % studiekosten.
(..) De bijdrage in de studiekosten zal worden gestaakt:
a. indien de werknemer er blijk van geeft onvoldoende geïnteresseerd te zijn in de studie door bijvoorbeeld niet binnen een redelijke termijn examen te doen.
b. indien een werknemer zonder gunstige uitslag tweemaal examen heeft afgelegd; hiervan kan in een voor de werknemer gunstige zin worden afgeweken.”
2.4. In het kader van de reorganisatie binnen CNV Bedrijvenbonden is per 1 januari 2006 het Sociaal Plan 2006 in werking getreden. Artikel 9.4. van het Sociaal Plan luidt:
“Voor de rechtshulpverleners geldt als standplaats het hoofdkantoor van de CNV Bedrijvenbond.”
Artikel 9.10 van het Sociaal Plan luidt:
“de werkgever stelt de rechtshulpverleners die medewerkers zijn in de zin van dit sociaal plan in staat op locatie/onderweg werkzaamheden te verrichten door:
* het vergoeden van een internetaansluiting ad € 480,-per jaar;
* het organiseren van werkplekken in de regiokantoren die toegankelijk zijn voor elke rechtshulpverlener die in de betreffende regio de noodzakelijke contacten ter afstemming/afhandeling van een kwestie heeft;
* in nader overleg met de werknemer passende organisatorische maatregelen te treffen om werken op afstand mogelijk te maken.”
2.5. Per brief van 10 juli 2006 heeft CNV Bedrijvenbond aan [eiser] een aanbod gedaan voor de functie van Rechtshulpverlener binnen de afdeling individuele dienstverlening op het hoofdkantoor te Utrecht per januari 2007.
2.6. Op 1 september 2006 heeft er tu[X], penningmeester, van de CNV Bedrijvenbond en [eiser] een telefonisch overleg plaatsgevonden over het plaatsingsaanbod. Na dit gesprek heeft [eiser] het plaatsingsaanbod aanvaard en de brief van 10 juli 2006 ondertekend.
2.7. Per brief van 4 oktober 2006 heeft [X] aan [eiser] bevestigd dat zij werd geplaatst binnen de afdeling individuele dienstverlening. In deze brief is opgenomen:
“(..) Je zult je werkzaamheden vanuit Utrecht gaan uitvoeren op het moment dat het kantoor daar operationeel is, tenzij ik afspraken met je heb gemaakt om al eerder naar Houten te komen…”
2.8. Per e-mailbericht van 11 oktober 2006 heeft [eiser] aan CNV Bedrijvenbond op de inhoud van de brief d.d. 4 oktober 2006 gereageerd:
“(..) Tijdens dit gesprek [kantonrechter: 1 september 2006] heb je toegezegd dat ik van mijn werktijd, een dag in de week in Utrecht aanwezig dien te zijn en tijdens het werkoverleg. Immers, los van de andere punten die we toen bespraken, toen je deze toezegging deed besloot ik het plaatsingsaanbod te accepteren. Helaas las ik hierover niets terug in je brief. Zou je hier nog even op kunnen reageren?”
2.9. [X] heeft per e-mailbericht d.d. 11 oktober 2006 gereageerd:
“(..) De invulling van onze afspraken leggen wij mij betreft in een andere brief vast. Ik ben die toezeggingen niet vergeten, en jij zeker ook niet. Daar komen we nog over te spreken voor 1 januari aanstaande.”
2.10. Per brief van 15 november 2006 bericht CNV Bedrijvenbond aan [eiser] onder meer het volgende:
“(..) In dat gesprek zijn wij overeengekomen dat per 1 januari 2007 jouw standplaats Houten is. (..) Wij hebben in dit verband met elkaar afgesproken dat jij tenminste één dag per week in Houten bent. Jouw overige twee werkdagen zullen deels in kantoor [woonplaats] worden verricht en deels op locatie in verband met kwesties: op kantongerechten, uwv-kantoren, of bij werkgevers op bezoek. (..) Na 1 april 2007 wil ik naar aanleiding van de verhuizing van het hoofdkantoor naar Utrecht in overleg met jou bezien of het aantal dagen dat je op het hoofdkantoor aanwezig bent kan worden uitgebreid naar twee dagen. Belangrijke afweging hierbij is de functionele noodzaak om vanwege behandeling van kwesties daadwerkelijk vanuit kantoor [woonplaats] te werken en de mate waarin dit voorkomt.”
2.11. Per brief van 17 november 2006 heeft [eiser] gereageerd op de inhoud van de brief d.d. 15 november 2006:
“(..) De afspraak zoals wij die op 1 september jl. telefonisch gemaakt hebben luid dat ik 1 dag in de week in Utrecht verwacht wordt. (..) Jouw expliciete toezegging 1 dag in de week in Utrecht aanwezig te moeten zijn heeft, zoals je weet, voor mij uiteindelijk de doorslag gegeven om te kiezen voor standplaats Utrecht. Nadrukkelijk is besproken dat bij 3 avonden college, veelal van 18.00-22.00 uur, het voor mij niet te doen is meer dan eens in de week naar Utrecht te komen. (..) De dag dat ik geen college hoef te volgen zou de dag zijn dat ik in Houten/Utrecht werk, tenzij er in de regio afspraken, zittingen etc. zijn. (..) Tijdens het gesprek op 31 oktober jl. is dit nogmaals op deze wijze besproken. (..) Van meet af aan is over vorenstaande zaken gesproken deze te effecturen met ingang van 1 januari 2007, voor onbepaalde tijd. (..)”
2.12. [X] reageert per brief van 27 november 2006 onder meer als volgt:
“(..) Ik maak van de gelegenheid gebruik om je te melden dat ik, naar aanleiding van het gestelde in jouw brief, geen aanleiding zie om mijn brief van 15 november jl. aan te passen.”
2.13. Per e-mail d.d. 29 november 2006 heeft [eiser] aan [X] het volgende bericht:
“(..) Ik vat deze [kantonrechter: deze brief] nu, mede naar aanleiding van het gesprek in de wandelgang in Houten afgelopen donderdag, op als een bevestiging van hetgeen ik in mijn brief van 17 november jl. heb weergegeven. Blij te vernemen dat je niet terugkomt op eerder gemaakte afspraken.”. [X] heeft niet meer op deze brief gereageerd.
2.14. Sindsdien is [eiser] 1 dag per week werkzaam op het hoofdkantoor van CNV Bedrijvenbond te Utrecht. De overige 2 dagen per week is zij werkzaam op het regiokantoor te [woonplaats].
2.15. [X] bericht [eiser] per brief van 25 juli 2008 het volgende:
“(..)Dit houdt echter eveneens in dat er geen aanleiding is om namens de werkgever te eisen dat jij een universitaire studie Rechten met succes dient af te ronden. Hierbij laat ik dan ook deze eis vervallen.”
2.16. Per brief van 22 september 2008 bericht [X] aan [eiser] het volgende:
“(..) Deze regeling loopt af op 1 april 2009. (..) Vanaf dat moment zal het ook niet langer mogelijk zijn om – in afwijking van de cao-bepalingen vanwege persoonlijke omstandigheden – deels op een andere standplaats te werken dan wel thuis te werken. Voor zover voor jou aan de orde zul je alleen op andere werkplekken dan het hoofdkantoor te Utrecht kunnen werken als er om reden van uitoefening van jouw functie daartoe aanleiding is, een en ander in afstemming met jouw leidinggevende, [A].”
3.1. [eiser] vordert bij wege van voorlopige voorziening om:
I. CNV Bedrijvenbond te veroordelen om binnen twee dagen na dagtekening van een in deze zaak te wijzen vonnis de in 2006 gemaakte afspraken te respecteren, althans [eiser] toe te staan haar werkzaamheden als rechtshulpverlener gedurende 1 dag per week te Utrecht en 2 dagen per week te [woonplaats] uit te oefenen totdat zij haar Rechtenstudie te Groningen heeft beëindigd c.q. afgerond op straffe van dwangsommen ten gunste van [eiser] van € 500,- per dag;
II. CNV Bedrijvenbond te veroordelen om binnen twee dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis de (in 2004) overeengekomen studieregeling na te komen en te respecteren, dit op straffe van dwangsommen ten gunste van [eiser] van € 500,- per dag;
III. CNV Bedrijvenbond te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.200,-;
IV. bnCNV Bedrijvenbond te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Op hetgeen [eiser] aan haar vordering ten grondslag legt, wordt hierna, voor zover nodig, teruggekomen.
3.2. CNV Bedrijvenbond voert verweer, op welk verweer hierna, voor zover nodig, zal worden teruggekomen.
4.1. [eiser] heeft naar het oordeel van de kantonrechter een spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorzieningen nu partijen twisten over afspraken die zijn gemaakt ten aanzien van de standplaatswijziging van [eiser] in het kader van het Sociaal Plan en over de door CNV Bedrijvenbond (eenzijdig) doorgevoerde wijziging van de studiekostenregeling en [eiser] inmiddels haar werkzaamheden verricht op het hoofdkantoor in Utrecht hetgeen in combinatie met haar studie te Groningen zeer lange (werk)dagen met zich mee brengt.
4.2. Vooropgesteld wordt voor toewijzing van voorzieningen zoals door [eiser] wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat gelijkluidende vorderingen in te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. In de eerste plaats dient dus beoordeeld te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat [eiser] haar werkzaamheden als rechtshulpverlener tijdens de duur van haar studie 1 dag per week in Utrecht en 2 dagen per week in [woonplaats] kan verrichten. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende.
4.3. CNV Bedrijvenbond heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [eiser] zich niet op de door haar gestelde afspraak kan beroepen omdat het Sociaal Plan aan te merken is als een collectieve arbeidsovereenkomst (cao). [eiser] is op grond van haar lidmaatschap van de CNV Dienstenbond, die contractspartij bij de cao is, gebonden aan deze cao. Het in het voorgaande geciteerde artikel 9.4 van het Sociaal Plan is volgens CNV Bedrijvenbond aan te merken als een standaard cao-bepaling waarvan niet kan worden afgeweken, noch ten voordele, noch ten nadele van de werknemer. Dit verweer gaat niet op. Op grond van artikel 4 Wet op de loonvorming kan een cao eerst in werking treden nadat van het sluiten daarvan door partijen schriftelijk mededeling aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gedaan en de Minister partijen vervolgens schriftelijk daaromtrent heeft bericht. CNV Bedrijvenbond heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt waaruit blijkt dat aan deze voorwaarden is voldaan. Dit had gelet op het door haar gevoerde verweer wel op haar weg gelegen, zeker nu zij dit verweer in de aan deze procedure voorafgaande correspondentie niet heeft gevoerd, maar dit eerst ter zitting naar voren heeft gebracht.
4.4. Ook overigens faalt dit verweer. Het in het voorgaande geciteerde artikel 9.10 van het Sociaal Plan bepaalt immers dat de werkgever de rechtshulpverleners in staat stelt “op locatie/onderweg” werkzaamheden te verrichten, onder meer door werkplekken in de regiokantoren te organiseren die toegankelijk zijn voor elke rechtshulpverlener en door in nader overleg met de medewerker “passende organisatorische maatregelen” te treffen om werken op afstand mogelijk te maken. Niet valt in te zien waarom de afspraak waarop [eiser] zich beroept buiten het bereik van deze bepaling zou vallen, nu deze bepaling geen beperkingen bevat over de omvang, duur en wijze waarop deze “passende organisatorische maatregelen” vormgegeven mogen worden.
4.5. CNV Bedrijvenbond heeft betwist dat zij met [eiser] een afspraak heeft gemaakt dat [eiser] – anders dan gedurende de looptijd van het Sociaal Plan – één dag in de week op het hoofdkantoor te Utrecht haar werkzaamheden zal verrichten en twee dagen per week op het regiokantoor te [woonplaats]. Dit verweer faalt. Vast staat dat er op 1 september 2006 tussen partijen een gesprek heeft plaatsgevonden waarbij [eiser] is toegezegd dat zij tenminste één dag per week in Houten/Utrecht aanwezig dient te zijn en dat zij de overige twee dagen haar werkzaamheden op het kantoor te [woonplaats] dan wel op locatie dient te verrichten, hetgeen door CNV Bedrijvenbond is bevestigd in de brief van 15 november 2006. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat de afspraak waar [eiser] zich op beroept slechts ziet op de duur van de studie en dat zij zich niet op de afspraak beroept voor zover het collegevrije perioden betreft (ongeveer de helft van de tijd); in die perioden is zij immers wel bereid op drie dagen per week in Utrecht aanwezig te zijn. In de brief van 15 november 2006 van CNV Bedrijvenbond is – anders dan bij de daarin genoemde extra compensatie van reiskosten en reistijd – niet vermeld dat de afspraak over de aanwezigheid te Houten/Utrecht slechts geldt tot 1 april 2009. Het verweer van CNV Bedrijvenbond dat [eiser] had moeten begrijpen dat de gemaakte afspraak slechts gold gedurende de looptijd van het Sociaal Plan, derhalve tot 1 april 2009, gaat niet op. Uit de overgelegde brieven van CNV Bedrijvenbond valt een dergelijke aanknoping van de beperking in duur van de afspraak niet af te leiden. Bovendien was het voor partijen rond september 2006 duidelijk dat [eiser] op 1 april 2009 haar studie nog niet zou hebben afgerond, zodat de kantonrechter het aannemelijk acht dat [eiser] afspraken over haar aanwezigheid in Utrecht in het kader van haar studie heeft gemaakt, althans [eiser] heeft de afspraak aldus mogen opvatten. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat [X] ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij in de betreffende periode met heel veel medewerkers gesprekken over hun rechtspositie heeft gevoerd, dat hij de inhoud daarvan niet (volledig) schriftelijk heeft bijgehouden, en dat hij niet uitsluit dat er tussen hem en [eiser] een misverstand is ontstaan. De vordering van [eiser] is dan ook toewijsbaar.
4.6. De vordering van [eiser] ten aanzien van de studieregeling is eveneens toewijsbaar. Door CNV Bedrijvenbond is niet gesteld, althans onvoldoende, dat sprake is van één van de twee gronden zoals vermeld in de bij dagvaarding in productie 7 overgelegde studieregeling op grond waarvan de bijdrage in de studiekosten zal worden gestaakt. Naar het oordeel van de kantonrechter kan aldus van een wijziging van de studieregeling door CNV Bedrijvenbond geen sprake zijn. Bovendien acht de kantonrechter de stelling van CNV Bedrijvenbond dat [eiser] thans vakvolwassen wordt geacht en dat CNV Bedrijvenbond om die reden de studieregeling beperkt in duur, niet aannemelijk. [eiser] is naar aanleiding van haar plaatsing in de functie van rechtshulpverlener in het kader van het Sociaal Plan Markant in 2004, mede op verzoek van CNV Bedrijvenbond, begonnen met de studie Recht te Groningen. De kantonrechter acht tussentijdse beëindiging van de studieregeling in strijd met de eisen van goed werkgeverschap, waarbij de kantonrechter in aanmerking neemt dat [eiser] veel privé-tijd in de studie heeft geïnvesteerd. Dat CNV Bedrijvenbond zich bereid heeft verklaard de studiekosten tot 2010/2011 te betalen doet aan de spoedeisendheid, die CNV Bedrijvenbond heeft betwist, van de vordering van [eiser] in onvoldoende mate af. De vordering van [eiser] wordt dan ook toegewezen.
4.7. [eiser] heeft een bedrag aan buitengerechtelijke kosten gevorderd, waarvan de verschuldigdheid door CNV Bedrijvenbond is betwist.
Niet aangetoond is dat de door [eiser] verrichte incassowerkzaamheden meer hebben omvat dan een (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van een dossier en het voeren van correspondentie. De daarop betrekking hebbende kosten moeten daarom worden aangemerkt als betrekking hebbende op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten moet derhalve worden afgewezen.
4.8. CNV Bedrijvenbond zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
veroordeelt CNV Bedrijvenbond om binnen twee dagen na dagtekening van dit vonnis [eiser] toe te staan haar werkzaamheden als rechtshulpverlener gedurende 1 dag per week te Utrecht en 2 dagen per week te [woonplaats] uit te oefenen totdat zij haar Rechtenstudie te Groningen heeft beëindigd c.q. afgerond op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 10.000,- aan te verbeuren dwangsommen in totaal;
veroordeelt CNV Bedrijvenbond om binnen twee dagen na dagtekening van dit vonnis de in 2004 overeengekomen studieregeling na te komen en te respecteren op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 10.000,- aan te verbeuren dwangsommen in totaal;
veroordeelt CNV Bedrijvenbond tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 595,97 waarin begrepen € 400,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2009.