ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ0681

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/200143-04
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuld aan nalaten tijdig verstrekken van gegevens voor bijstandsrecht

In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Utrecht op 29 juni 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bijstandsfraude. De verdachte werd verweten dat hij in strijd met een wettelijk voorschrift heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op bijstand. De politierechter oordeelde dat het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens niet bewezen kon worden, maar dat de verdachte wel had moeten begrijpen dat hij zich moest laten voorlichten over de vragen op het formulier dat hij had ondertekend. De politierechter legde geen straf op, onder andere vanwege de lange duur van de procedure, de negatieve publiciteit die de verdachte had ondervonden en het feit dat er al een onherroepelijke beschikking tot terugvordering van het uitgekeerde bedrag was genomen. De zaak werd behandeld in het kader van de Algemene Bijstandswet, waarbij de verdachte en zijn echtgenote een bijstandsuitkering ontvingen van de gemeente Utrecht. De politierechter concludeerde dat de verdachte niet had aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in Marokko had, en dat hij niet had voldaan aan de verplichting om relevante informatie over zijn vermogen en werkzaamheden te verstrekken. De politierechter sprak de verdachte vrij van het eerste feit, maar verklaarde het tweede feit bewezen, waarbij hij oordeelde dat de verdachte in strijd met de wet had gehandeld door geen opgave te doen van zijn aandeel in een onverdeelde boedel en zijn publieke functie in Marokko. De beslissing berustte op de artikelen 57 en 447d van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/200143-04
vonnis van de politierechter d.d. 29 juni 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren in [1941] te [woonplaats] (Marokko)
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
raadsman mr. Langenberg, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 15 juni 2009, waarbij de officier van justitie, mr. D.S. Terporten-Hop, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
2.1. Hoewel op de terechtzitting geen verweer is gevoerd, ziet de politierechter aanleiding zich ambtshalve te buigen over de vraag of de redelijke termijn voor berechting is overschreden en zo ja, welke consequenties dit moet hebben.
2.2. Een gerechtelijk vooronderzoek is geopend tegen verdachte en zijn echtgenote op 18 oktober 2004, ten behoeve van een doorzoeking in de woning van verdachte.
Daarbij is een proces-verbaal van 1 oktober 2004 overgelegd van de sociale rechreche van de gemeente Utrecht, met nr. SrU/Fris 20010876.
Doorzoeking heeft plaatsgevonden op 25 november 2004. Het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten op 23 februari 2005.
Dit is medegedeeld aan de verdachte en zijn echtgenote bij brief van die datum.
Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van 20 januari 2005 van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid/Team handhaving recherche van de gemeente Utrecht, met nr. ESR/20040939.
Bij brief van 17 maart 2005 aan de officier van justitie stelt mr. Langenberg zich als raadsman voor beiden en hij meldt dat “de zaak inmiddels bij u ligt met het oog op het besluit wel of niet te gaan vervolgen”. Hij verzoekt daarin zijn kantooradres als postadres te gebruiken.
2.3. In het dossier bevindt zich een akte uitreiking “KVV” waaruit blijkt dat dit voor verdachte bestemde stuk op 11 maart 2005 is uitgereikt aan Heer [verdachte] die zich op het adres [adres] Utrecht bevond (naar uit het bovengenoemde uittreksel blijkt: het toenmalige GBA adres van de verdachte) en die zich bereid verklaarde dat stuk onverwijld aan de verdachte te doen toekomen..
De politierechter merkt, mede gelet op genoemde brief van de raadsman, laatstgenoemde datum aan als het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, dus als het begin van de termijn van berechting die beoordeeld moet worden.
2.4. Op 29 maart 2005 zendt de raadsman aan de officier van justitie een verklaring van verdachte respectievelijk vertaling daarvan.
Op 18 mei 2005 is een aanvullend proces-verbaal van die datum van een sociaal rechercheur van de Gemeente Utrecht (zaaknr SRU/20040939) met bijlagen aan het parket gestuurd.
[verdachte] is gedagvaard voor de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 31 mei 2005, met uitreiking gedateerd op 11 mei 2005.
Op 25 mei 2005 doet de raadsman een verzoek tot aanhouden van de behandeling van de zaak op 31 mei 2005. Op 27 mei 2005 schrijft hij een uitgebreide brief aan de officier waarin het voorhanden bewijsmateriaal wordt aangevochten.
Op 30 mei 2005 trekt de Officier van justitie de dagvaarding tegen verdachte in.
Op 4 augustus 2005 verzoekt de raadsman om een mini-instructie.
Op 24 augustus 2005 verzoekt de rechter-commissaris de raadsman om concrete onderzoekshandelingen aan te geven.
8 september 2005 bericht de raadsman aan de rechter-commissaris dat de broer van verdachte, [getuige 1], als getuige dient te worden gehoord en dat er onderzoek gedaan dient te worden naar betaling van reiskosten door de gemeente.
22 september 2005 verzoekt de rechter-commissaris aan de raadsman om toezending van stukken die betrekking hebben op het kippenbedrijf, omdat zonder deze stukken een getuigenverhoor zinloos zal zijn en een verzoek om schriftelijke verklaringen te overleggen van de instanties met betrekking tot al of niet betaalde vergoedingen.
Op 10 oktober 2005 is een aanvullend proces-verbaal van die datum van een sociaal rechercheur van de Gemeente Utrecht (zaaknr SRU/20040939) met bijlagen aan het parket gestuurd.
Op 26 oktober 2005 zendt mr. Langenberg stukken in de Franse taal en op 3 november 2005 een vertaling van die stukken.
Op 14 december 2005 stuurt de raadsman nog meer stukken, naar aanleiding van aanvullende stukken door de gemeente Utrecht aan het kabinet van de rechter-commissaris verzonden.
Uit een in het dossier gevoegde email blijkt dat in tussentijd informatie is ingewonnen over de mogelijkheden van een rechtshulpverzoek, en dat , bij gebreke van een verdrag, een en ander op basis van vrijwilligheid dient te geschieden.
Op 12 juni 2006 vraagt de rechter-commissaris de Officier van justitie of er van de kant van het OM nog aanvullende onderzoekswensen zijn.
15 juni 2006 bericht de Officier van justitie aan de rechter-commissaris dat er van de kant van het OM geen aanvullende onderzoekshandelingen verricht dienen te worden in het kader van de mini-instructie en dat nog wordt bekeken of nader onderzoek door opsporingsinstanties gewenst is.
Op 19 juni 2006 bericht de rechter-commissaris aan de raadsman dat zijn verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] (broer van verdachte) wordt gehonoreerd en gaat een brief uit naar het door de verdediging opgegeven adres van deze getuige.
Nadat op 2 oktober 2006 een bereidverklaring van de getuige is ingekomen vindt op 20 oktober 2006 telefonisch contact plaats tussen de rechter-commissaris en getuige [getuige 1]. De rechter-commissaris heeft haar bevindingen naar aanleiding van het telefonische contact en over mededelingen van de tolk weergegeven in een proces-verbaal.
Op 1 november 2006 meldt de Officier van justitie H.G. de Koning naar aanleiding van het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris aan de Sociale Recherche te vragen aanvullend onderzoek te doen.
Op 2 november 2006 deelt de rechter-commissaris aan de raadsman mee dat zij vanwege het aanvullende onderzoek, heeft besloten het verhoor van [getuige 1] op 4 december 2006 geen doorgang te laten vinden. Dit is ook aan deze getuige bericht, met de mededeling dat het verhoor mogelijk alsnog in maart 2007 zal plaatsvinden.
Bij brief van 22 mei 2007 bericht de rechter-commissaris aan de raadsman dat zijn verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] alsnog zal worden afgewezen, op grond van de verkregen informatie van de Officier van justitie, te weten “dat nader onderzoek in overleg met de Liaison Officer in Marokko, niet meer is gedaan, omdat dit volgens de Liaison Officer niet zinvol was - in de Marokkaanse registers kun je, tegen betaling, kennelijk alles laten opnemen wat je wilt”. (aanhalingstekens rechter-commissaris)
2.5. Bij de stukken bevindt zich een (concept van) een rechtshulpverzoek van de officier van justitie van 21 juni 2007. Er zijn geen stukken waaruit blijkt dat dit is uitgegaan en de officier van justitie heeft ter terechtzitting bevestigd dat dit niet is uitgegaan..
2.6. Bij de stukken bevindt zich een brief van 17 maart 2008 aan het College van procureurs-generaal met inlichtingen naar aanleiding van gestelde kamervragen.
2.7. Op 9 april 2008 is een aanvullend proces-verbaal van 8 april 2008 met bijlagen van een sociaal rechercheur van de Gemeente Utrecht (zaaknr SRU/20040939) aan het parket gestuurd.
2.8. De dagvaarding voor de zitting van 27 april 2009 is op 19 maart 2009 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank met vermelding dat de verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats is en op diezelfde dag nogmaals uitgereikt taan de griffier en toen ook verzonden aan het bekende adres van de verdachte in Marokko.
Een kopie van de dagvaarding is op 17 februari 2009 reeds gezonden aan het kantoor van de raadsman.
2.9. De politierechter is van oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Gedurende de instructie in augustus 2005 tot mei 2007 is sprake van een stroperige procesgang, maar gelet op de gevoerde correspondentie en het gegeven dat sprake is van een getuige in Marokko, van wie de verdediging een onjuist adres opgeeft, is dit tijdsverloop op zichzelf onvoldoende om de termijn voor berechting onredelijk te achten.
Vervolgens heeft de zaak echter stilgelegen van mei 2007 tot maart 2009.
Dat wil zeggen: niet blijkt van enige activiteit, anders dan de inzending van een aanvullend proces-verbaal van 8 april 2008. Dat bevat enige gegevens uit het archief van de Sociale dienst, en 2 formulieren uit 1992, waarvan een ook al in het proces-verbaal van 10 januari 2005 was gevoegd. Het andere stuk is voor de ten laste gelegde periode van beperkt belang is en had bovendien ook veel eerder kunnen worden ingebracht.
In deze periode is dus de redelijke termijn voor berechting overschreden.
De politierechter zal hiermee rekening houden bij het bepalen van de strafmaat.
2.10. Het is de politierechter bekend (en dit mag gelden als van algemene bekendheid) dat over deze zaak kamervragen zijn gesteld en beantwoord in juli 2007 en in maart/april 2008 (TK, 2006-2007 Aanhangsel 4659 respectievelijk TK, 2007-2008 Aanhangsel 3881).
Mogelijk vormen die (althans de dossierbewegingen bij beantwoording daarvan en/of nader beraad naar aanleiding van die vragen) zelfs de verklaring voor het feit dat de vervolging niet voortvarend is voortgezet. Als dat zo is, kan dit de termijnoverschrijding niet excuseren.
De openbaarheid die daarmee en met alle perspublicaties aan de zaak is gegeven, dragen er eerder aan bij dat de dreigende strafvervolging voor een verdachte zwaarder weegt.
Ook met dit laatste gegeven zal de politierechter rekening houden bij de strafoplegging.
3 De tenlastelegging
3.1. De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte bijstandsfraude heeft gepleegd door opzettelijk geschriften vals op te maken respectievelijk door opzettelijk gegevens niet te verstrekken die hij volgens de wet moest verstrekken.
3.2. Voor de hierna te noemen beslissingen is van belang dat en hoe opzet is ten laste gelegd:
Onder 1 (de periode 1 januari 1997 tot 1 juli 2000) wordt aan verdachte wordt verweten dat er opzet was, niet alleen gericht op het feit dat gegevens werden verstrekt maar ook gericht op de valsheid (onjuistheid) van de verstrekte gegevens. Het gaat om artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Onder feit 2 (de periode 1 juli 2000 tot 6 september 2003) is het verwijt dat de verdachte opzettelijk de benodigde gegevens niet heeft verstrekt en dat hij wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de niet vermelde gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn uitkering. Het betreft hier artikel 227 b van het wetboek van Strafrecht.
Hoewel de letterlijke tekst van artikel 227b ook anders gelezen zou kunnen worden, is ook hier blijkens de wetsgeschiedenis opzet gericht op de onjuistheid van de opgaven vereist:
'De dader moet hebben beseft welke gegevens op welk tijdstip op een bepaalde plaats behoorden te worden verstrekt, terwijl hij zich eveneens van zijn nalatigheid aan de verplichting te voldoen bewust moet zijn geweest'
Wat betreft het belang van die gegevens voor de toekenning van een uitkering wordt wetenschap van verdachte vereist óf moest verdachte dit redelijkerwijze vermoeden.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 De standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging
4.1.1. De officier van justitie vordert vrijspraak voor beide feiten. Een verzwegen hoofdverblijf in Marokko kan niet uit de stukken worden afgeleid en het verzwegen aandeel in een onverdeelde boedel is niet helemaal helder. Wat betreft het verzwijgen van publieke functies vervuld staat wel vast dat hij vanaf 1997 gemeenteraadslid is, maar er kan niet worden vastgesteld dat hij hiervoor salaris of onkosten heeft ontvangen. Later is verdachte parlementslid geworden. In die periode is niet onjuist geïnformeerd.
Het dossier bevat op de verschillende punten tegenstrijdige informatie. Het is niet makkelijk om in het buitenland een onderzoek te verrichten.
Er is onvoldoende bewijs voor het opzettelijk onjuiste opgave doen.
4.1.2. De raadsman bepleit eveneens vrijspraak op grond van het volgende.
Cliënt heeft een dubbele nationaliteit en woont in Nederland, hij verbleef nooit langer dan de toegestane 90 dagen per jaar in Marokko. Uit de paspoorten blijkt dit ook.
Het buurtonderzoek bevestigt dit. Uit de overgelegde regelingen blijkt dat het hoofdverblijf in Marokko geen voorwaarde is voor de publieke functies, slechts het geboren zijn in die plaats.
Hij heeft ooit een remigratieregeling gevraagd, maar daar nooit gebruik van gemaakt, toen hij een definitieve baan als parlementariër kreeg.
Dat een vergoeding voor reis- en verblijfkosten kan worden verstrekt betekent niet dat je die vergoeding daadwerkelijk ontvangt.
De vader van cliënt was eigenaar van een stukje landbouwgrond van zeer weinig waarde. Vader is overleden in 1958. Broer [getuige 1] is de sleutelfiguur en is de financier van het familiebezit geweest. Cliënt is pas later, na 2003, voor 25% eigenaar geworden van een kippenbedrijf.
De kopie van het telefoonboek betreft een adres waar cliënt nooit gewoond heeft.
Mijn cliënt heeft bij lezing van het formulier dat de politierechter voorhoudt niet gedacht dat hij, op vakantie in Marokko, werk deed voor de gemeente.
Wat betreft het aanvullende proces-verbaal uit april 2008: op het formulier staat de vraag of hij vermogen heeft. Cliënt heeft echt niet gedacht aan zijn aandeel. Hij heeft zich dat niet gerealiseerd. Had hij zich ook niet moeten realiseren, gezien het tijdsverloop sinds het overlijden van zijn vader. Tot op de dag van vandaag is de boedel onverdeeld. Er is niet bewust vermeden dit te vermelden.
4.2 De bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen
4.2.1. Art. 84d van de tot 1 januari 1996 geldende Algemene Bijstand Wet luidde:
1. Ieder is verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet ten opzichte van een persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend en die in zijn dienst dan wel te zijnen behoeve werkt of heeft gewerkt. De verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een persoon van wie kosten van bijstand worden of kunnen worden teruggevorderd of op wie kosten van bijstand worden of kunnen worden verhaald.
2. De opgaven en inlichtingen moeten desgevraagd schriftelijk of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, binnen een door burgemeester en wethouders schriftelijk te stellen termijn worden verstrekt.
Art. 65 van de met ingang van 1 januari 1996 geldende Algemene Bijstandswet luidt:
1. De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. De zelfstandige verleent bovendien desgevraagd inzage in zijn administratie.
2. Voor de verstrekking van gegevens maakt de belanghebbende gebruik van een door burgemeester en wethouders verstrekt formulier.
Het artikel is per 01-07-1997 gewijzigd in:
1. De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
2. Voor de verstrekking van gegevens maakt de belanghebbende gebruik van een door burgemeester en wethouders verstrekt formulier.
De uitkering en de opgaven door de verdachte.
4.2.2. De verdachte heeft (met zijn echtgenote [echtgenote]) een bijstandsuitkering ontvangen van de sociale dienst van de gemeente Utrecht in de periode 1 juli 1992 tot 5 september 2003.
4.2.2. In het dossier bevinden zich formulieren die betrekking hebben op heronderzoek ABW/RWW. Deze formulieren zijn ondertekend door “[verdachte]” en “[echtgenote]”.
Op formulieren met ondertekening 31 mei 1999, 6 november 2000 en 13 maart 2002 wordt gevraagd of er bezittingen (1999) respectievelijk waardevolle bezittingen(2000 en 2002) zijn, waarbij als mogelijkheden wordt genoemd: “onroerende zaken (bijvoorbeeld vakantiehuis, stacaravan, grond) ook in het buitenland” en “een aandeel in een onverdeelde nalatenschap (erfenis).”
Op die formulieren is telkens “nee” omcirkeld of aangekruist.
In een formulier van begin 1997 (datering onleesbaar, wel zichtbaar datum stempel afgedaan van 8 april 1997) wordt ook gevraagd of vrijwilligerswerk is verricht en en in het formulier van 31 mei 1999 wordt gevraagd naar ‘vrijwilligerswerk of ander onbetaald werk”. Bij die vragen is telkens “nee” omcirkeld of aangekruist.
De formulieren van 1999, 2000 en 2002 houden onder meer in “In dit formulier worden vragen gesteld over de woonsituatie, vaste lasten, inkomsten, bezittingen van uzelf, uw partner en thuiswonende kinderen. Sociale Zaken en Werkprojecten moet deze gegeven vragen om uw recht op uitkering en de hoogte daarvan vast te stellen. Op grond van de artikelen 65 en 66 van de Abw bent u verplicht deze gegevens te verstrekken.”
In de tenlastegelegde periode heeft verdachte ook periodieke verklaringen ingevuld (aanvankelijk met de aanhef Maandgegevens ABW, nadien aangeduid als Inkomstenverklaring (IV) ABW). Die formulieren, een vijftigtal ingeleverd tussen juli 1997 en mei 2003, zijn telkens ondertekend met “[verdachte]” bij Handtekening uzelf en met “[echtgenote]” bij handtekening partner. Op deze formulieren wordt onder meer gevraagd naar wijziging van het adres, tot eind 1999 naar verblijf in het buitenland, naar aanvaarden van werk en verklaart de ondertekenaar niets te verzwijgen (tot eind 1999 met de toevoeging: dat invloed zou kunnen hebben op het recht op een uitkering dan wel op de hoogte daarvan).
4.2.3. De verdachte heeft, op 4 januari 2005 bij de politie gehoord, verklaard:
Ik ontving tot september 2003 een aantal jaren een bijstandsuitkering van de gemeente Utrecht. Om voor deze uitkering in aanmerking te komen heb ik een aanvraagformulier in moeten vullen. U toont mij dat formulier. Dat formulier is door een medewerker van de sociale dienst voor mij ingevuld. De vragen op het formulier zijn mij voorgelezen en ik heb daar op geantwoord.
Het is juist dat periodiek heronderzoeken plaatsvonden…U toont mij formulieren die zijn ingevuld tijdens die heronderzoeken…er werd een formulier voor mij ingevuld. Ook dan werden mij vragen gesteld welke ik beantwoordde… Soms was er een tolk bij en soms was er geen tolk. Wij zorgden zelf voor een tolk. Ik begreep niet alle vragen die gesteld werden. U vraagt of ik dat kenbaar maakte. Dat deed ik niet altijd. Het waren eenvoudige vragen die gesteld werden. Het ging over werk, ziekte en dergelijke. …Sinds ik 57 en een half jaar ben en ik niet meer hoefde te solliciteren werden er nog maar weinig vragen gesteld.
Van de formulieren die u mij toont herken ik mijn handtekening en die van mijn vrouw Dat zijn de formulieren vanaf april 1999….
Om elke maand in aanmerking te komen voor deze uitkering moest ik een door de sociale dienst van de gemeente Utrecht verstrekt inlichtingenformulier invullen, dateren en ondertekenen en voor de daarop aangegeven datum inleveren bij de sociale dienst.
Ik weet wel dat door de wijze waarop ik deze formulieren invul het recht en de hoogte van de uitkering wordt bepaald.
Ik weet dat als je een huis hebt in het buitenland dat je dat op moet geven aan de sociale dienst. Dat hebben ze ons bij de sociale dienst verteld.
4.2.4. Het proces-verbaal van de sociale recherche houdt in dat in oktober 2001 anonieme informatie is binnengekomen dat verdachte in Marokko
- over een zeer groot landhuis zou beschikken met een waarde van 1 miljoen gulden;
- in het dorp waar dat huis staat een zeer bekend persoon zou zijn, een soort wethouder, waardoor hij veel in Marokko verblijft;
- eigenaar was van een kippenbedrijf;
- over enkele bankrekeningen beschikte.
Hoofdverblijf?
4.2.5. De verdachte heeft, onder meer bij zijn eerste verhoor, verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat hij in de periode 1992 tot september 2003 werkzaamheden heeft verricht voor de gemeente ([gemeente]) , dan wel gemeenteraadslid was van de gemeente en dat hij vanaf september 2003 voorzitter van die gemeente is. Parlementslid is verdachte vanaf september 2003.
4.2.6. [verdachte] mocht ingevolge gemeentelijk beleid vanaf medio 1998 91 dagen per jaar buiten Nederland verblijven zonder consequenties voor de uitkering. Hij en zijn echtgenote [echtgenote] hebben ook meermalen opgave gedaan aan de Sociale Dienst van verblijf in het buitenland, te weten gedurende de navolgende periodes:
29 juli 1996 tot 4 augustus 1996 (beiden)
14 juli 1997 tot 21 augustus 1997 (vermoedelijk beiden)
27 december 1998 tot 21 januari 1999 (beiden)
3 juli 1999 tot 10 augustus 1999 (vermoedelijk beiden)
Uit de gegevens die zich in het dossier bevinden is niet af te leiden dat [verdachte] frequenter dan volgens deze opgave aan de gemeente Utrecht in Marokko heeft verbleven.
In 2003 verblijft [verdachte] 2003 in Marokko in de perioden
7 januari 2003 tot 21 januari 2003 ([verdachte] en echtgenote beiden)
4 maart 2003 tot 18 maart 2003 (beiden)
22 april 2003 tot 29 april 2003 ([verdachte])
4 juni 2003 tot 27 augustus 2003 ([verdachte], 8 juli 2003 tot 20 augustus 2003 ook [echtgenote])
6 september 2003 tot 3 oktober 2003 (beiden).
4.2.7. Op 17 mei 2005 zijn buren van [verdachte] gehoord die anoniem verklaarden dat [verdachte] en zijn vrouw regelmatig naar Marokko gingen en dan enkele weken weg waren, dat [verdachte] vaker ging dan zijn vrouw. Dat 2 buren aangeven dat [verdachte] 2 tot 3 keer per jaar ging en 2 buren geen frequentie kunnen geven, en dat de buren meedeelden dat het niet zo was dat [verdachte] maandenlang weg was.
4.2.8. Voorts bevat het dossier een vermelding van de naam van verdachte en zijn dorp in een telefoonboek, bij verdachte aangetroffen foto’s van een huis in aanbouw, waarvan hij zelf heeft verklaard daar te verblijven als hij in Marokko is, gegevens over de hierna te bespreken publieke functie en een inschrijving in het handelsregister van 1 februari 1995 (“uitgeoefende activiteit: breigoed”).
4.2.9. Op grond van de onder 4.3.3 genoemde anonieme melding, werd, middels tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude (IBF), door het bureau sociale zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat begin 2003 een onderzoek ingesteld.
Er zijn een aantal rapporten van IBF overgelegd.
Wat betreft het hoofdverblijf behelzen de rapporten geen gegevens, anders dan de hierna te bespreken kwesties omtrent de publieke functie en het aandeel in een onverdeelde boedel.
Aandeel in een onverdeelde boedel/erfenis?
4.2.10. De verdachte heeft zelf aan de politie verklaard dat hij deelgenoot is in een onverdeelde boedel/erfenis, te weten de grond gelegen buiten het dorp [woonplaats]. Niet helemaal duidelijk is of ook de opstallen volgens de verdachte tot de onverdeelde boedel behoren.
[echtgenote] spreekt over gedeelde eigendom tussen verdachte en zijn broers van de woningen in [woonplaats].
Een door de verdachte overgelegde schriftelijke verklaring (met vertaling) van [X} houdt in dat verdachte bij het bezoek van de taxateur namens IBF verklaard heeft dat de onroerende goederen (woningen, grond en bebouwde grond) toebehoren aan de 10 erfgenamen van verdachtes overleden vader en dat verdachte de taxateur gelegaliseerde aktes heeft getoond waaruit blijkt dat hij een van de erfgenamen is.
4.2.11. Het rapport IBF 26 maart 2003 houdt in dat door een van de (niet nader genoemde) medewerkers van het Bureau net buiten de plaats [woonplaats] [gemeente] een groot landhuis is getraceerd dat volgens één der bewoners van die [woonplaats] aan [verdachte], voornoemd, zou toebehoren; dat het adres/landhuis niet is geregistreerd in het plaatselijke kadaster, waarbij autoriteiten hebben verklaard dat al het onroerend goed in de [woonplaats] [gemeente] (bergachtig gebied) niet in het register van het kadaster is opgenomen.
Bij gebreke van een kadastraal nummer kon de eigendom niet kon worden vastgesteld bij de instelling die in Marokko de eigendom registreert.
Een rapport IBF van 13 juli 2004 houdt in dat een taxatie is uitgevoerd door een Marokkaans taxateur en dat is getaxeerd op een waarde van 4.420.000 Dirham, hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 420.000,-. Dat rapport (met foto’s) is daarbij gevoegd als bijlage.
Uitoefening van een publieke functie?
4.2.12. Een rapport IBF van 13 juli 2004 houdt in dat [verdachte] sinds 1997 diverse publieke functies heeft bekleed van gemeenteraadslid tot parlementslid.
Een rapport IBF van 13 oktober 2004 houdt onder meer in dat verdachte gedurende de periode van september 1997 tot juli 2003 gemeenteraadslid was in Marokko.
4.2.13. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij vanaf 1992 wel te maken had met de gemeente en een keer per 6 maanden een uurtje moest vergaderen, maar dat hij eerst vanaf september 2003 gemeenteraadslid was.
4.2.14. Een door de verdachte zelf overgelegde verklaring van [getuige 2], vierde vice-voorzitter van de plattelandsgemeente van [gemeente] houdt in dat verdachte van 1992 tot september 2003 raadslid is van deze gemeente en dat hij vanaf september 2003 voorzitter is van de gemeente.
.
4.3 De waardering van het bewijs, vrijspraak en de bewezenverklaring
4.3.1. De politierechter acht de rapporten van het IBF op zichzelf weinig betrouwbaar.
De rapporten behelzen voor een deel oncontroleerbare informatie (bijvoorbeeld: de rapporteur noemt een niet nader genoemde medewerker die een mededeling van een niet nader genoemde dorpsgenoot relateert). Voorts blijkt dat op het punt waar wel controleerbare informatie wordt gegeven (opgave van de wettelijke eisen om tot gemeenteraadslid gekozen te kunnen worden) sprake is van informatie die gelogenstraft wordt door de later overgelegde wetsartikelen.
Hoewel de verdachte gemotiveerd en onderbouwd heeft aangevoerd dat de door IBF ingeschakelde taxateur onbetrouwbaar is, is geen nader onderzoek gedaan om het aangevoerde te weerleggen (zoals bijvoorbeeld een waardebepaling aan de hand van algemeen toegankelijke bronnen). Voor het overige wordt op de bewijsmiddelen voor zover nodig hieronder ingegaan
4.3.2. De politierechter vindt verdachtes verblijf in Marokko zoals dat blijkt uit de onder 4.2.6 en 4.2.7 genoemde bewijsmiddelen niet zodanig frequent en langdurig, dat Marokko moet worden aangemerkt als hoofdverblijf van de verdachte.
Vanaf medio 2003 lijkt dit te wijzigen. Onvoldoende is echter komen vast te staan dat de verdachte ook vóór 6 september 2003 dit hoofdverblijf reeds gewijzigd had.
Juist als verdachte veel vaker naar Marokko gaat wordt de uitkering beëindigd. Dat gebeurt per 6 september 2003 bij besluit, verzonden op 15 oktober 2003, omdat de verdachte toen hij aangaf op vakantie te willen van 6 september 2003 tot 3 oktober in 2003 reeds meer dan het toegestane aantal dagen buiten Nederland had doorgebracht.
De onder 4.2.8 genoemde gegevens zeggen, zonder nadere gegevens over de feitelijke activiteiten, weinig tot niets over verdachtes verblijf in Marokko. Voor de publieke functie die de verdachte tot september 2003 vervulde was verblijf in Marokko geen vereiste.
In het dossier bevinden zich bovendien aanwijzingen dat de verdachte wel degelijk in Utrecht hoofdverblijf had, zoals een afsprakenkaart van een polikliniek, met 34 afspraken in de periode mei 2000 tot mei 2003 .
Opmerking verdient in dit verband dat geen melding wordt gemaakt van problemen in verband met niet tijdig inleveren van inkomstenverklaringen (terwijl dat bij langdurig verblijf in het buitenland wel te verwachten zou zijn).
Het oordeel van de politierechter is dus wat dit onderdeel betreft, dat niet is komen vast te staan dat de verdachte in de onder 1 en 2 ten laste gelegde perioden zijn hoofdverblijf had in Marokko.
4.3.3. Wel is op grond van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen komen vast te staan dat verdachte een aandeel had in een onverdeelde boedel/erfenis (in het bijzonder hiervoor 4.2.10) en dat hij een publieke functie heeft vervuld in Marokko(4.2.12-4.2.14) . Of die functie letterlijk is te vertalen met gemeenteraadslid of met werkzaamheden voor de gemeente is van ondergeschikt belang.
4.3.4. Ook staat vast dat dat niet gemeld is aan de sociale dienst.
Voor de onverdeelde boedel blijkt uit het heronderzoekformulier in een expliciete vraag dat dit van belang is en had moeten worden opgegeven. Naar het oordeel van de politierechter behoorde het werk voor de gemeente in Marokko opgegeven te worden bij de vraag naar “vrijwilligerswerk (of ander onbetaald werk)”.
4.3.5. Een cruciale vraag is of opzet op het fout invullen bewezen kan worden.
Dat is niet het geval. De Hoge Raad heeft het opzetbegrip, in het bijzonder het voorwaardelijk opzet, in het afgelopen decennium strakker ingevuld, zodat aan het bewijs van opzet hoge eisen zijn te stellen (voor een enigszins vergelijkbaar geval: zie HR 7 februari 2006, LJN AU 5756).
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte zich niet bewust is geweest van de onjuistheid bij het invullen van de formulieren.
Dit gegeven ziet de politierechter in samenhang met het feit dat de verdachte, blijkens het proces-verbaal van zijn verhoor door de politie ook in 2005 nog steeds een tolk nodig heeft.
Geen enkel bewijsmiddel houdt in dat de relevante vragen van de onder 4.2.2 genoemde formulieren telkens voor hem vertolkt zijn en dat hij de strekking begreep.
De politierechter is daarom van oordeel dat er onvoldoende bewijs is voor het opzettelijk vals opmaken van feit 1 en het opzettelijk nalaten de benodigde gegevens te verstrekken van feit 2.
Dat betekent dat van feit 1 moet worden vrijgesproken.
Ook wanneer van “opzettelijk” wordt vrijgesproken blijft onder 2 een relevant verwijt over dat wél bewezen verklaard kan worden. Het onder 2 ten laste gelegde bevat namelijk impliciet ook de overtreding van artikel 447d van het Wetboek van Strafrecht.
In het bijzonder met betrekking tot het onderdeel “redelijkerwijze moeten vermoeden” overweegt de politierechter nog dat het feit dat verdachte mogelijk onderdelen van het door hem ondertekende formulier niet begreep, voor hem aanleiding had moeten zijn zich daarover te laten voorlichten.
Bij dit oordeel is van belang dat de verdachte niet een willekeurige uitkeringsgerechtigde is, maar iemand die over zodanige capaciteiten beschikt dat hij in een ander land publieke functies kon vervullen, tot op nationaal niveau.
4.2.2. De politierechter acht, op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, bewezen dat verdachte
(feit 2)
op tijdstippen in de periode van 01 juli 2000 tot 06 september 2003 te Utrecht, - telkens - in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Algemene Bijstandswet, heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander,
terwijl verdachte redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking, te weten een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte, telkens, in voornoemde periode opzettelijk geen opgave gedaan dat hij, verdachte,
een aandeel had in een onverdeelde boedel/erfenis en
een publieke functie heeft vervuld in Marokko;
De politierechter acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking, meermalen gepleegd
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zoals aangegeven, vrijspraak gevorderd.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het volgende aangevoerd voor het geval bewezenverklaring zou volgen.
Verdachte is al genoeg gestraft. Verdachte is sinds 2005 100% gekort op zijn AOW, omdat hij in 2003 te laat in bezwaar zou zijn gegaan. Dit is niet meer terug te draaien.
6.3 Het oordeel van de politierechter
6.3.1. Bewezenverklaard is dat verdachte niet de benodigde gegevens heeft verstrekt om het recht op (hoogte en duur) van de ABW-uitkering van hem (en zijn vrouw) vast te stellen.
Verdachte heeft relevante gegevens over zijn vermogen en (onbetaalde) werkzaamheden niet gemeld.
Ook indien sprake zou zijn van slechts een aandeel in een onverdeelde boedel, zelfs als dat aandeel zou blijven onder het vrij te laten vermogen, geldt dat daarvan opgave moet worden gedaan, eens te meer wanneer daar bij heronderzoek naar wordt geïnformeerd.
Wat de uitgeoefende functie betreft: ook als de tijdsinvestering beperkt was en ook als slechts kosten werden vergoed had de functie opgegeven moeten worden.
6.3.2. De wet stelt maximaal 6 maanden hechtenis of een geldboete van de derde categorie (€ 7.400) op het feit, een overtreding.
De wet schrijft voor dat de rechtbank rekening houdt met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
6.3.3. De politierechter bepaalt de straf in het algemeen mede op basis van de hoogte van het bedrag dat ten onrechte is uitgekeerd.
Naar het oordeel van de politierechter moet daarbij worden uitgegaan van het bedrag dat de verdachte zou hebben ontvangen wanneer hij wél de correcte gegevens had verstrekt.
De bestede uren voor de publieke functie bleven beperkt (er is geen aanwijzing in het dossier dat die, vóór medio 2003, een substantieel aantal uren vergde) en er stond geen vergoeding tegenover (dit lijkt eerst het geval te zin vanaf september 2003, wanneer het voorzitterschap van de gemeente aanvaard wordt). Er lijkt, reeds vanwege het taalprobleem, ook geen sprake te zijn van werk dat verdachte in Nederland als betaalde baan had kunnen uitvoeren. Nadeel is wat deze opgave betreft daarom niet aannemelijk.
Wat betreft het aandeel in de onverdeelde nalatenschap ligt dat anders. Het is goed mogelijk dat uit het niet opgeven daarvan nadeel is voortgevloeid, namelijk wanneer dit vermogen van de verdachte groter is dan het vrijgelaten vermogen.
De enige indicatie van de waarde daarvan is echter een taxatierapport waarvan de verdachte de betrouwbaarheid onderbouwd heeft aangevochten, terwijl daarop geen nadere waardebepaling is gevolgd.
6.3.4. Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden let de politierechter verder op het volgende:
Wie een bijstanduitkering ontvangt dient de uitkerende instantie alle inlichtingen te verschaffen die nodig zijn om zijn rechten vast te stellen.
Van een persoon die, zoals verdachte, de capaciteiten heeft om een (landelijke) publieke functie te vervullen en zo’n functie ook vervult mag een grotere zorgvuldigheid verwacht worden dan van de gemiddelde burger.
Dat de verdachte de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, zoals bij de politie gesuggereerd is geen excuus voor onbewust onjuiste opgave: het had op de weg van de verdachte gelegen zich dan nader te laten voorlichten over eisen bij het ontvangen van een uitkering en over de betekenis van de vragen in de heronderzoekformulieren die hij heeft getekend en waarin nog eens duidelijk wordt aangegeven dat dit een relevant gegeven is.
6.3.5. Er zou gelet daarom aanleiding zijn om de verdachte straf op te leggen, maar de politierechter ziet daarvan af om drie redenen:
het tijdsverloop gemoeid met de berechting is excessief;
de verdachte is door alle publiciteit geschaad, temeer daar die uitging van ernstiger feiten dan hiervoor bewezenverklaard en groter nadeel dan in deze procedure aannemelijk geworden;
er is een, volgens de raadsman inmiddels onherroepelijke, beschikking tot terugvordering van het hele uitgekeerde bedrag over de periode 1 juli 1997 tot 6 september 2003 genomen en invordering vindt plaats via een “korting” op de AOW uitkering.
De politierechter zal dus toepassing geven aan artikel 9A van het wetboek van Strafrecht.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 57en 447d van het Wetboek van zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De politierechter:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 2 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.2.2 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking, meermalen gepleegd
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- bepaalt dat geen straf zal worden opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, politierechter, in tegenwoordigheid van L.C.J. van der Heijden, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 juni 2009.