Sector handels- en familierecht
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 232758 / HA ZA 07-1215 van
[eiser ],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.C. van As,
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.C. Franken- Schoemaker,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 234624 / HA ZA 07-1434 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OLYMPIADE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.E.J.M. Bartels,
[gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.C. Franken- Schoemaker.
Partijen zullen hierna [eiser], gezamenlijk [gedaagden]. en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en Olympiade B.V. genoemd worden.
1. De procedure in de zaak 07-1215
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 juli 2008
- akte na tussenvonnis aan de zijde van [gedaagden] van 30 juli 2008
- antwoordakte na tussenvonnis van de zijde van [eiser] van 3 september 2008
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 november 2008
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 maart 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de zaak 07-1434
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 juli 2008.
2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De verdere beoordeling
in de zaak 07-1215
in conventie
3.1. De rechtbank blijft bij en bouwt voort op hetgeen zij in het tussenvonnis van 2 juli 2008 (hierna: het tussenvonnis) heeft overwogen. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagden] opgedragen te bewijzen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 25 mei 2007 met elkaar gehuwd waren alsmede dat zij op dat moment de zich in het pand bevindende woning (de woning) bewoonden op de wijze als in r.o. 5.9 van het tussenvonnis omschreven, derhalve - kort samengevat - als echtelijke woning.
3.2. [gedaagden] heeft vervolgens bij akte een door de gemeente De Ronde Venen afgegeven afschrift van de huwelijksakte in het geding gebracht waaruit blijkt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 1 februari 2005 met elkaar gehuwd zijn en waarin geen melding wordt gemaakt van echtscheiding, zodat daarmee is komen vast te staan dat voornoemde echtelieden op 25 mei 2007, te weten de datum waarop volgens [eiser] een mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot het pand, met elkaar gehuwd waren.
3.3. In het kader van de bewijslevering ter zake het gebruik van de woning als echtelijke woning heeft [gedaagden] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] doen horen, derhalve beiden partijgetuigen. Door [gedaagden] zijn verder geen stukken of documenten in het geding gebracht.
3.4. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben verklaard dat zij de woning op 25 mei 2007 bewoonden als echtelijke woning. Deze verklaringen worden evenwel tegengesproken door de getuigen die door [eiser] in contra-enquête zijn gehoord, waaronder [eiser] zelf. Een voormalig werknemer van [gedaagden], de heer M.F. Geerts heeft verklaard dat de woning in de periode waarin de bezichtigingen plaatsvonden niet door [gedaagden] bewoond werd. De makelaar de heer [makelaar], de potentiële kopers de heer [A.] en mevrouw [B.] en een relatie van [eiser], mevrouw [C.] (hierna: [C.]) hebben allen verklaard dat de woning ten tijde van de bezichtigingen zo goed als leeg was en op hen geen bewoonde indruk maakte.
3.5. Ingevolge artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan, indien een partij als getuige is gehoord, haar verklaring omtrent de door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Een verklaring van een partijgetuige kan voorts geen begin van bewijs opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige (HR 15 april 2005, NJ 2005, 272).
3.6. De rechtbank constateert dat [gedaagden] in het kader van de aan hem verstrekte bewijsopdracht uitsluitend [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als getuigen heeft gehoord en geen aanvullend bewijs heeft geleverd. Gelet op dit laatste kan niet worden geoordeeld dat de verklaringen van [gedaagden] strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Voorts heeft te gelden dat de door [gedaagden]] afgelegde verklaringen worden tegengesproken door de door [eiser] voortgebrachte getuigen die allen verklaren dat de woning ten tijde van bezichtigingen zo goed als leeg was althans op hen de indruk maakte niet te worden bewoond (zie 3.4).
3.7. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] gelet op het vorenstaande, en mede in het licht van het feit dat de stellingen van [gedaagden in conventie] niet worden gesteund door enige andere bewijsmiddelen, niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs dat de woning op 25 mei 2007 door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] werd bewoond als echtelijke woning. De door [gedaagden] tegen de door [eiser] opgeroepen getuigen geuite bezwaren doen aan vorenstaande niet af aangezien, nog los van de gegrondheid van deze bezwaren, de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) ter zake op [gedaagden] rust en hij in het bewijs, reeds gelet op het in artikel 164 lid 2 Rv bepaalde, niet in is geslaagd. Het beroep van [gedaagden] op vernietiging van de gestelde overeenkomst door [gedaagde sub 2] faalt derhalve.
3.8. Het vorenstaande betekent dat thans aan de orde is de vraag of er tussen partijen op 25 mei 2007 een overeenkomst tot stand is gekomen ter zake de koop en de levering van het pand.
3.9. [gedaagden] heeft in dit kader gesteld dat, nu [gedaagde sub 1] een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, er op grond van artikel 7:2 Burgerlijk Wetboek (BW) een schriftelijkheidsvereiste ten aanzien van de totstandkoming van de koopovereenkomst geldt. Nu schriftelijke vastlegging ontbreekt, is er geen sprake van totstandkoming van deze koopovereenkomst, aldus [gedaagden]. De rechtbank volgt [gedaagden] niet in deze stelling. Artikel 7:2 BW bepaalt dat de koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan schriftelijk wordt aangegaan indien de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Deze bepaling beoogt de consument kopers van woningen te beschermen. Als onbetwist staat evenwel vast dat [eiser] (de koper) handelde als directeur van Stess Automaten B.V., dat hij meerdere horeca ondernemingen bezit en dat hij het pand wilde kopen met het oog op exploitatie van het daarin gevestigde restaurant en derhalve als professionele koper, zodat geen sprake is van een consumentenkoop als bedoeld in artikel 7:2 BW. Dit betekent dat het beroep van [gedaagde] op het schriftelijkheidsvereiste voor de totstandkoming van de gestelde koopovereenkomst faalt.
3.10. De rechtbank stelt voorop dat op [eiser], als de partij die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroep, de bewijslast rust dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen. [eiser] heeft in een voorlopig getuigenverhoor zichzelf, de makelaar
[makelaar], [C.] en de heer [D.]) als getuigen later horen. De processen verbaal van de verhoren zijn in deze procedure door [eiser in conventie/verweerder in reconventie] overgelegd.
[eiser] heeft over de totstandkoming van de overeenkomst als (partij)getuige het volgende verklaard:
“De heer [makelaar] heeft mij ongeveer 15 mei 2007 gebeld met de vraag of ik nog interesse had in de aankoop van het pand. Op dat moment lag er een bod van mij van EUR 435.000,- k.k., terwijl de vraagprijs EUR 450.000,- k.k. was. De heer [makelaar] heeft gevraagd of ik bereid was het verschil te delen in die zin dat we uitkwamen op EUR 442.500,- k.k. Ik heb mij daarmee akkoord verklaard onder voorbehoud dat mevrouw [C.] het pand daadwerkelijk zou huren/pachten.
Op 25 mei was ik op kantoor tezamen met mevrouw [C.] en meneer [D.]. Nadat mevrouw [C.] definitief de toezegging had gedaan dat zij het pand zou huren, heb ik contact opgenomen met [gedaagde [gedaagde sub 1] en hem gezegd dat we definitief rond waren voor EUR 442.500,- k.k. Ik heb hem gezegd “We zijn er uit, ik zal de notaris vragen contact met jou op te nemen. [gedaagde sub 1] heeft mij gefeliciteerd”.
[makelaar] heeft verklaard:
“Ik heb van [eiser] begrepen dat hij op 25 mei 2007 definitief overeenstemming heeft bereikt met [gedaagde sub 1]. Op die datum werd ik gebeld door [eiser] dat hij met [gedaagde sub 1] had gesproken en zij definitieve overeenstemming hadden bereikt. (..) Ik weet dat tijdens dit telefoongesprek tevens in de kamer aanwezig waren mevrouw [C.] en een vriend van mevrouw [C.]. “.
“In mijn bijzijn is op 25 mei 2007 door [eiser ] alleen een telefoongesprek gevoerd met [gedaagde sub 1]. (..) Tijdens het gesprek tussen [eiser] en [gedaagde] kon ik via de intercom meeluisteren. Ik hoorde dat [gedaagde sub 1] opnam met zijn naam en dat [eiser] aan hem meldde dat hij had begrepen dat [gedaagde sub 1] akkoord was met een koopprijs van EUR 442.500,-. [gedaagde sub 1] beaamde dat. (..) [eiser] zei verder nog dat hij contact zou opnemen met de notaris”.
“Ik was wel aanwezig tijdens het gesprek tussen [eiser] en [gedaagde sub 1]. Ik kon meeluisteren via de intercom. Het was een heel kort gesprek van ongeveer 1 minuut. Ik weet zeker dat zij akkoord waren over de koopprijs. Het bedrag van EUR 442.500,- is ook genoemd. [eiser] heeft nog gezegd dat hij een afspraak zou maken met de notaris”.
3.11. De notaris mr P.L. Vierveijzer heeft bij faxbericht van 5 februari 2008 het volgende verklaard:
“Hierbij bevestig ik u dat ik op verzoek van de heer [eiser] in mei 2007 het verzoek heb gekregen om een koopovereenkomst op te maken met betrekking tot het pand aan de [adres] te [woonplaats].
Ik heb kort na het verzoek van de heer [eiser] contact gehad met de verkoper. Nadat ik mij gemeld had en mijn reden voor het telefoongesprek had meegedeeld, ik wilde wat gegevens van hem hebben, deelde hij mij mee dat er nog een geschil met de makelaar was en ik daarom nog geen koopcontract hoefde op te maken.”
3.12. [gedaagden] heeft in voorlopig tegenverhoor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] laten horen.
[gedaagde sub 1] heeft als (partij)getuige verklaard:
“Op 31 mei 2007 belde [eiser] mij thuis met de mededeling “ik heb het gekocht”, Mijn reactie was “ik weet niet waar u het over heeft. Ik heb geen makelaar meer”. [eiser] zei daarop dat hij wel zonder makelaar zou kopen en wilde een afspraak maken. Ik heb vervolgens een afspraak gemaakt met [eiser] voor die middag tussen 16.00 en 18.00 uur.(..)
U houdt mij voor dat [eiser] heeft verklaard dat hij op 25 mei 2007 een telefoongesprek met mij heeft gevoerd waarin ik akkoord zou zijn gegaan met de verkoopprijs van € 442.500,-.(..) Ik zeg daarop dat [eiser] mij die dag niet gebeld heeft. Ik weet nergens van.(..)
Tijdens het gesprek met [eiser] op 31 mei 2007 heb ik tegen [eiser] gezegd dat er op die dag en op het tijdstip dat wij een afspraak hadden gemaakt, nog een koper zou komen. [eiser] vond dat geen probleem. Op verzoek van mijn echtgenote heb ik [eiser] nog wel teruggebeld en hem gezegd dat het pand echt niet door hem is gekocht en nog om te zeggen dat er een andere koper kwam. (…)
Kort na dit gesprek belde een notaris mij op die zei dat hij de notaris van [eiser] was en die mij vroeg om de volgende dag bij hem op kantoor te komen met het eigendomsbewijs van het pand. Ik heb daarop gereageerd door te zeggen dat dat zo niet werkt en dat er niet is verkocht.”
[gedaagde sub 2] heeft als (partij)getuige verklaard:
“U houdt mij voor dat [eiser] heeft verklaard dat hij op 25 mei 2007 een telefoongesprek heeft gevoerd met mijn echtgenoot waarbij hij akkoord zou zijn gegaan met de verkoopprijs van € 442.500,-. (..) Ik zeg daarop dat [eiser] mijn echtgenoot die dag niet heeft gebeld.
Op 31 mei 2007 hebben wij met [E.] overeenstemming bereikt over de koopprijs van € 475.000,--, en hebben wij een afspraak gemaakt bij de notaris op 1 juni 2007. Wij hadden [E.] eerder die dag op de hoogte gebracht dat [eiser] ook op die dag tussen 16.00 uur en 18.00 uur zou komen. Ik heb mijn echtgenoot eerder die dag gevraagd [eiser] te bellen om hem te melden dat er ook nog een andere koper zou komen en nog eens duidelijk te zeggen dat er geen koopovereenkomst was met hem.”
3.13. De rechtbank stelt voorop dat de verklaring van [eiser ] ingevolge het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv slechts bewijs in zijn voordeel kan opleveren als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. De verklaringen van [makelaar], [C.] en [D.] bevestigen de verklaring van [eiser] dat er op 25 mei 2007 telefonisch overeenstemming is bereikt over de totstandkoming van een koopovereenkomst ten aanzien van het pand tegen een koopprijs van EUR 442.500,--.
Hiertegenover staan de verklaringen van [gedaagden] die beiden verklaren dat er op 25 mei 2007 geen telefoongesprek heeft plaatsgevonden en er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde sub 1] heeft voorts verklaard dat hij op 31 mei 2007 door een notaris is gebeld die hem verzocht langs te komen met het eigendomsbewijs van de woning, hetgeen overeenstemt met de verklaring van [eiser] dat hij na het tot stand komen van de koopovereenkomst een notaris opdracht had gegeven contact op te nemen met [gedaagde sub 1].
3.14. Gelet op de hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank bewezen dat er tussen partijen op 25 mei 2007 een koopovereenkomst tot stand is gekomen ter zake het pand voor een koopprijs van EUR 442.500,-- kosten koper. De rechtbank is van oordeel dat er voor de verklaring van [eiser] aanvullende bewijsmiddelen voorhanden zijn, te weten de verklaringen van [makelaar, [C.], [D.] alsmede het faxbericht van notaris mr Vierveijzer, die zodanig zijn dat zij de partijverklaring van [eiser] voldoende geloofwaardig maken. De rechtbank betrekt in haar oordeel ook feit dat tussen partijen vast staat dat de notaris op 31 mei 2007 op verzoek van [eiser] contact heeft opgenomen met [gedaagde sub 1] en voorts het faxbericht van de notaris (zie 3.11) waaruit blijkt dat hij de door [eiser sub 1] gestelde opdracht had gekregen. Voorts betrekt de rechtbank in haar oordeel het feit dat zij de door [gedaagden] gegeven lezing omtrent de gang zaken op 31 mei 2007 niet geloofwaardig acht, daar waar [gedaagde sub 1] enerzijds zegt dat [eiser] op 31 mei 2007 belde met de mededeling dat hij het pand had gekocht en anderzijds dat hij in dat gesprek met [eiser] de afspraak maakte dat laatstgenoemde die middag langs zou komen en dat hij het geen probleem vond dat er op die dag ook nog een andere koper zou komen bezichtigen. Dit laatste laat zich niet goed rijmen met de mededeling van [eiser] dat hij het pand reeds had gekocht. Niet plausibel is dat [eiser] geen probleem zou maken van de aanwezigheid van een potentiële derde koper, terwijl hij op dat moment - blijkens zijn mededeling - van oordeel was dat hij het pand al had gekocht.
3.15. Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van [eiser] tot nakoming van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst ter zake het pand tegen een koopprijs van EUR 442.500,-- kosten koper, voor toewijzing gereed ligt, nu uit het standpunt van [gedaagden] blijkt dat hij de koopovereenkomst met [eiser] niet zal nakomen. De vordering zal derhalve op hierna te bepalen wijze worden toegewezen. De overige door [gedaagden] gevoerde verweren kunnen niet tot een ander oordeel leiden. De gevorderde dwangsommen zullen, onder vaststelling van een maximum, eveneens worden toegewezen, op hierna te bepalen wijze.
3.16. Nu de primaire vordering van [eiser] wordt toegewezen komt de rechtbank niet meer toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering om [gedaagden] te veroordelen tot vergoeding van de schade aan [eiser], op te maken bij staat.
3.17. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,31
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 251,00
- getuigenkosten 39,20
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 2.712,00 (6,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 3.086,51
3.18. Gelet op het hiervoor in conventie overwogene zal de reconventionele vordering tot verklaring voor recht dat [eiser] aansprakelijk is voor de [gedaagden] geleden schade ten gevolge van het – kort gezegd – niet hebben kunnen leveren van het pand aan een derde op 9 augustus 2007, verwijzing naar de schadestaatprocedure en het voorschot op schadevergoeding worden afgewezen. Nu vast is komen te staan dat [gedaagden] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst jegens [eiser], is er geen sprake van aansprakelijkheid aan de zijde van [eiser] voor de door [gedaagden] geleden schade ten gevolge van het niet hebben kunnen leveren van het pand aan een derde.
3.19. [gedaagden] heeft aan zijn vordering ter zake vergoeding van de door hem geleden schade voorts ten grondslag gelegd dat de conservatoire beslagen – althans zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [gedaagden] – vexatoir zijn nu deze onnodig zijn gelegd. De rechtbank is van oordeel dat de conservatoire beslagen gelet op de beoordeling van de vorderingen in conventie niet onrechtmatig zijn gelegd. De vordering tot vergoeding van de door [gedaagden] ten gevolge van deze gelegde beslagen geleden schade en verwijzing naar de schadestaatprocedure dienen derhalve eveneens te worden afgewezen.
3.20. [gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Olympiade B.V. worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 226,00 (1,0 punten × factor 0,5 × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 226,00
3.21. Olympiade B.V. heeft haar vordering gebaseerd op nakoming van de tussen haar en [gedaagde] bestaande danwel bestaand hebbende bemiddelingsovereenkomst. Zij stelt daartoe - kort samengevat - dat op 25 mei 2007 een overeenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] tot stand is gekomen en haar op grond van de bemiddelingsovereenkomst, althans op grond van artikel 5 van de door haar gehanteerde algemene voorwaarden een vergoeding toekomt gelijk aan 5% van de koopsom, derhalve een bedrag van EUR 26.328,75 inclusief BTW.
3.22. [gedaagde sub 1] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van Olympiade B.V. Hij heeft in dit kader gesteld dat de bemiddelingsovereenkomst ten tijde van het tot stand komen van de koopovereenkomst reeds beëindigd was. Daarnaast heeft hij de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden betwist. Voorts heeft [gedaagde sub 1] gesteld dat de gevorderde vergoeding buitensporig is en dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat een redelijke en gepaste vergoeding wordt betaald.
3.23. [gedaagde sub 1] heeft betwist te hebben getekend voor ontvangst van de algemene voorwaarden. Olympiade B.V. heeft daartegenover gesteld dat er wel degelijk door [gedaagde sub 1] voor ontvangst is getekend, alleen niet op de daartoe bestemde stippellijn maar vijf centimeter daarboven. [gedaagde sub 1] heeft erkend dat de handtekening die vijf centimeter boven de stippellijn is afgebeeld, van hem afkomstig is. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het feit dat er geen andere reden is aan te nemen op grond waarvan [gedaagde sub 1] zijn handtekening daar zou hebben geplaatst, met zijn handtekening vijf centimeter boven de daartoe bestemde plaats voor ontvangst van de algemene voorwaarden heeft getekend. Bij betwisting van de terhandstelling van algemene voorwaarden dient de gebruiker van de algemene voorwaarden in beginsel te bewijzen dat de voorwaarden aan haar wederpartij zijn uitgereikt. Nu [gedaagde sub 1] voor ontvangst van deze voorwaarden heeft getekend, is het van de gebruiker, Olympiade B.V., te verlangen bewijs in beginsel geleverd. [gedaagde sub 1] heeft zijn stelling op dit punt niet nader onderbouwd en heeft ook geen (tegen) bewijs aangeboden. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verweer van [gedaagde sub 1] met betrekking tot (het van toepassing zijn van) de algemene voorwaarden gepasseerd moet worden. Dit betekent dat de algemene voorwaarden op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing zijn.
3.24. Artikel 5 lid 3 van de algemene voorwaarden bepaalt dat de opdrachtgever ook een vergoeding aan opdrachtnemer verschuldigd is indien de overeenkomst weliswaar na het einde van de opdracht tot stand komt, maar het gevolg is van bemiddeling die gedurende de looptijd van de opdracht door opdrachtnemer is verleend (zie r.o. 3.3. tussenvonnis). Als onbetwist staat vast dat Olympiade B.V. [gedaagde sub 1] in contact heeft gebracht met [eiser]. Uit hetgeen hiervoor in de zaak 07-1215 is overwogen volgt dat is komen vast te staan dat er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [eiser] en [gedaagden] voor een verkoopprijs van EUR 442.500,--. Dit brengt met zich dat [gedaagde sub 1] gehouden is de overeengekomen vergoeding van 5% over de koopsom aan Olympiade B.V. te voldoen. Met het oog hierop kan het antwoord op de vraag of de bemiddelingsovereenkomst op 25 mei 2007 al dan niet was beëindigd in het midden blijven.
3.25. Ter zake het door [gedaagde sub 1] opgeworpen verweer dat de door Olympiade B.V. gevorderde vergoeding buitensporig hoog is en de redelijkheid en billijkheid een redelijke en gepaste vergoeding eisen, oordeelt de rechtbank dat het op de weg van [gedaagde sub 1] had gelegen om concrete feiten en omstandigheden te stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat een dergelijke vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu hij dat heeft nagelaten zal het verweer worden verworpen.
3.26. [gedaagde sub 1] heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente, zodat deze op hierna te bepalen wijze zal worden toegewezen.
3.27. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II - worden afgewezen. Olympiade B.V. heeft immers niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan Olympiade B.V. vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
3.28. Olympiade B.V. vordert [gedaagde sub 1] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op EUR 259,37 voor verschotten en EUR 452,00 voor salaris advocaat (1 rekest x EUR 452,00).
3.29. [gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Olympiade B.V. worden begroot op:
- dagvaarding EUR 70,85
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 645,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.619,85
3.30. De rechtbank is van oordeel dat de conservatoire beslagen gelet op de beoordeling van de vorderingen in conventie niet onrechtmatig zijn gelegd. De vordering tot een verklaring voor recht ter zake en verwijzing naar de schadestaatprocedure worden derhalve afgewezen.
3.31. [gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Olympiade B.V. worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 226,00 (1,0 punten × factor 0,5 × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 226,00
in de zaak 07-1215
in conventie
4.1. veroordeelt [gedaagden] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de tussen hem en [eiser] gesloten koopovereenkomst na te komen met betrekking tot de onroerende zaak staande en gelegen aan de adres te [woonplaats] en de daarin gevestigde horeca-onderneming tegen een totale koopsom van EUR 442.500,-- kosten koper,
4.2. bepaalt dat [gedaagden] voor iedere dag dat hij in strijd handelt met het onder 4.1 bepaalde, aan [eiser] een dwangsom verbeurt van EUR 1.000,--, tot een maximum van EUR 200.000,--,
4.3. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 3.086,51,
4.4. verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
4.6. wijst de vorderingen af,
4.7. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op
EUR 226,--,
4.8. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak 07-1434
in conventie
4.9. veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan Olympiade B.V. te betalen een bedrag van EUR 26.328,75 (zesentwintig duizenddriehonderdachtentwintig euro en vijfenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW van EUR 127, 51 tot 13 juli 2007 en over EUR 26.328,75 vanaf 13 juli 2007 tot de dag van volledige betaling,
4.10. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de beslagkosten, tot op heden begroot op EUR 711,37,
4.11. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van Olympiade
B.V. tot op heden begroot op EUR 1.619,85,
4.12. verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.13. wijst het meer of anders gevorderde af,
4.14. wijst de vorderingen af,
4.15. veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van Olympiade B.V. tot op heden begroot op EUR 226,--,
4.16. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en mr. G.V.M. Veldhoen en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2009.?
w.g. griffier w.g. rechter