beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummers / rekestnummers:
264400 / JE RK 09-647 verlenging ondertoezichtstelling
267008 / FA RK 09-2633 ontzetting tijdelijke voogdij
267341 / JE RK 09-1137 vervallenverklaring aanwijzing
Beschikking van 10 juni 2009 van de meervoudige kamer met betrekking tot de minderjarige:
[D], geboren te [geboorteplaats], op [2005],
waarin belanghebbenden zijn:
[draagmoeder],
hierna te noemen: de (draag)moeder,
en
[juridische vader],
de juridische vader,
beiden wonende te [adres],
hierna gezamenlijk te noemen: de juridische ouders,
advocaat: mr. C. van der Stichelen,
[pleegmoeder],
hierna te noemen: pleegmoeder, belast met de tijdelijke voogdij
en
[pleegvader],
pleegvader,
beiden wonende te [adres],
hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. J. van Koesveld,
[biologische vader],
hierna te noemen: de biologische vader,
en
[echtgenote biologisch vader],
echtgenote van de biologische vader,
beiden wonende te [adres],
hierna gezamenlijk te noemen: de wensouders,
advocaat: mr. M.L. Daniëls-Vetter,
- en -
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
hierna te noemen: Bureau Jeugdzorg,
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
1.1. Bureau Jeugdzorg heeft op 11 maart 2009 een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend. Daarbij is het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling overgelegd.
1.2. Op 24 maart 2009 heeft de Raad voor de Kinderbescherming bij brief medegedeeld dat ambtshalve een ontzettingsonderzoek is gestart.
1.3. Op 28 april 2009 heeft de advocaat van de pleegouders per fax producties overgelegd.
1.4. Op 29 april 2009 is door de advocaat van de pleegouders een brief met bijlagen bij de rechtbank ingediend.
1.5. Op 4 mei 2009 heeft Bureau Jeugdzorg een hulpverleningsplan overgelegd.
1.6. Op 6 mei 2009 heeft de advocaat van de wensouders bij verweerschrift een zelfstandig verzoek ingediend, strekkende primair en subsidiair – kort gezegd - tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij over [D] en tot benoeming van de biologische vader tot voogd.
1.7. Bij beschikking van deze rechtbank van 7 mei 2008 is ten aanzien van [D] de ondertoezichtstelling uitgesproken met ingang van die datum voor de duur van een jaar, waarna de ondertoezichtstelling bij beschikking van 31 maart 2009 is verlengd tot 17 juni 2009, omdat de zitting van de meervoudige kamer op 12 mei 2009 zou plaatsvinden De rest van het verzoek is aangehouden.
1.8. Op 7 mei 2009 heeft Bureau Jeugdzorg aan de pleegouders een schriftelijke aanwijzing gegeven, ex artikel 1:258 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
1.9. De advocaat van de pleegouders heeft op 8 mei 2009 een verzoekschrift met bijlagen ingediend, strekkende tot het vervallen verklaren van de hierboven genoemde aanwijzing van Bureau Jeugdzorg, ex artikel 1:259 BW.
1.10. Op 11 mei 2009 heeft de advocaat van de wensouders per fax een brief met bijlagen bij de rechtbank ingediend.
1.11. Op 11 mei 2009 per fax en op 15 mei 2009 bij brief is door de advocaat van de juridische ouders een verweerschrift met bijlagen ingediend bij de rechtbank.
1.12. Op 11 mei 2009 is een briefrapport, opgesteld door de Raad voor de Kinderbescherming binnengekomen.
In dit briefrapport is door de Raad voor de Kinderbescherming geconcludeerd dat een ontzettingsverzoek niet aan de orde is, de ondertoezichtstelling verlengd dient te worden en dat het vastgelopen proces tussen de pleegouders en de biologische ouders vlot getrokken dient te worden door het betrachten van mediation.
1.13. Op 12 mei 2009 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank alle verzoeken ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.
1.14. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de pleegvader en zijn advocaat, alsmede mr. A. van Voorthuizen, kantoorgenoot van mr. Van Koesveld;
- de wensouders en hun advocaat, alsmede mr. J. Vermassen, strafadvocaat in België;
- mevrouw J. Eenshuistra, teamleider, de heer G. Cardol, jurist, en mevrouw A.P.M. van Rheenen, gedragsdeskundige, namens de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht;
- mevrouw A. Sas, gezinsvoogd, mevrouw J. Hemrica, teamleider, en mevrouw M. Cuypers, juriste, namens Bureau Jeugdzorg;
- mevrouw D. ter Velde, hulpverleenster, en mevrouw P. de Vries, gedragswetenschapper, namens Stichting De Rading, Jeugdhulp Utrecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar de beschikking van 7 mei 2008 van deze rechtbank uitgesproken onder zaak/rekestnummer 231478 / FA RK 07-3130 (ontzetting voogdij), 245307 / JE RK 08-545 (ondertoezichtstelling) en 246390 / FA RK 08-1849 (omgang).
3. Beoordeling van het verzochte
3.1. De rechtbank noemt eerst de beslissingen en zal vervolgens per verzoek de onderbouwing van haar oordeel geven.
- De rechtbank wijst het primaire en subsidiaire verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij over [D] af.
- Het aangehouden verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling zal worden toegewezen tot 6 mei 2010.
- De aanwijzing van Bureau Jeugdzorg van 7 mei 2009 wordt gedeeltelijk vervallen verklaard.
Hiertoe wordt per verzoek als volgt overwogen.
Het primaire verzoek van wensouders tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij en benoeming van de biologische vader tot voogd van [D]
3.2. De rechtbank heeft bij beschikking van 24 oktober 2007 wensouders ontvankelijk verklaard in een eerder verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij en bij beschikking van 7 mei 2008 is het verzoek afgewezen. Deze beslissing is door het Hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, hierna te noemen: het Hof, bij beschikking van 25 november 2008 bevestigd.
3.3. Bij beoordeling van het huidige verzoek tot ontzetting dient daarom te worden onderzocht of door de wensouders nieuwe omstandigheden zijn aangevoerd, die (alsnog) tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij zouden moeten leiden. De wensouders hebben zich beroepen op artikel 1:327 lid 1 sub b BW, en stellen dat de pleegmoeder haar verplichtingen verwaarloost, dan wel niet tot een behoorlijke uitoefening van de voogdij in staat is, vanwege het feit dat zij het belang van [D] om haar biologische vader te kennen en contact met hem te hebben niet ziet. De wensouders stellen dat dit mede blijkt uit het feit dat pleegouders niet meewerken aan het verstrekken van deze informatie en het tot stand brengen van dat contact, hoewel zij in het kader van de ondertoezichtstelling hulp en begeleiding hebben gehad. Ook werken pleegouders niet volledig mee aan de aanwijzing die is gegeven. Daarnaast is volgens de wensouders de pleegmoeder niet in staat om de voogdij behoorlijk uit te oefenen, omdat de Procureur des Konings in België op 2 april 2009 bekend heeft gemaakt dat de pleegouders strafrechtelijk zullen worden vervolgd voor het mensonwaardig behandelen van [D] (in verband met de afspraken met de juridische ouders op grond waarvan [D] vanaf haar geboorte bij de pleegouders verblijft).
3.4. Pleegouders hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek tot ontzetting (en daarmee het verzoek tot benoeming van de biologische vader tot voogd van [D]), door onder meer aan te voeren dat de enkele omstandigheid dat de voorlichting van [D] niet is geschied op de wijze die wensouders voorstaat, hiertoe onvoldoende is en dat het feit dat in België wordt onderzocht of er sprake is van een redelijk vermoeden van het plegen van een strafbaar feit, om vervolgens over te gaan tot een vervolging, eveneens onvoldoende aanleiding geeft tot ontzetting. Hierbij hebben de pleegouders opgemerkt dat de wensouders met betrekking tot hetzelfde strafrechtelijk verwijt ten aanzien van [D] in een vooronderzoek door de Procureur des Konings zijn betrokken.
3.5. De juridische ouders hebben eveneens gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek tot ontzetting (en het verzoek tot benoeming van de biologische vader tot voogd van [D]) en stellen dat de pleegmoeder op geen enkele wijze haar verplichtingen als ouder verwaarloost.
3.6. De rechtbank overweegt met betrekking tot het primaire verzoek als volgt.
Een ontzetting uit de tijdelijke voogdij op grond van artikel 1:327 lid 1 sub b BW kan worden uitgesproken indien de voogd misbruik maakt van zijn bevoegdheid, zijn verplichtingen verwaarloost of niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van zijn voogdij over de minderjarige. Daarnaast dient de ontzetting in het belang van de minderjarige noodzakelijk te zijn.
3.7. De rechtbank stelt opnieuw vast dat het zwaarwegende belang van [D] voorop staat. Alle betrokkenen – ook de wensouders en de gezinsvoogd – hebben beaamd dat het momenteel goed gaat met [D] in het pleeggezin. De rechtbank stelt vast dat [D] opgroeit in een liefdevolle omgeving bij pleegouders en dat zij zich goed ontwikkelt. Voor [D] is de relatie met de pleegouders de belangrijkste (tevens richtinggevende) ouderrelatie in haar leven. Zij heeft vanaf haar geboorte nooit andere ouders gekend dan hen, en zij heeft zich aan hen veilig gehecht. Door die hechtingsrelatie zou het voor [D] traumatisch zijn om haar weg te halen bij de pleegouders en dus als zodanig reeds in strijd met haar belangen. Een dergelijke maatregel tot ontzetting is echter soms desondanks noodzakelijk, wanneer de situatie in het gezin onaanvaardbaar is, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Er is niet gesteld noch gebleken dat de feiten en omstandigheden in de opvoedingssituatie, verzorging, opvoeding of ontwikkeling van [D] in haar nadeel zijn gewijzigd, sinds de beoordeling ten tijde van de beschikking van 25 november 2008.
3.8. Voorts overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de pleegmoeder misbruik maakt van haar bevoegdheid als voogd, noch haar verplichtingen als voogd verwaarloost of niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van de voogdij. Het feit dat de pleegouders, met toepassing van artikel 1:259 BW, een verzoek tot vervallenverklaring van een aanwijzing van Bureau Jeugdzorg hebben ingediend, hetgeen hun wettelijk recht is, leidt niet tot een andere conclusie.
3.9. De eventuele (nader te onderzoeken) strafrechtelijke vervolging van de pleegouders in België, waarnaar verzoekers hebben verwezen, leidt evenmin, binnen deze zware toets met betrekking tot een ontzetting, tot een ander oordeel. Het staat voor de rechtbank geenszins vast dat de pleegouders wellicht te zijner tijd strafrechtelijk zullen worden vervolgd (of veroordeeld) met betrekking tot de afspraken die zij met de juridische ouders hebben gemaakt over het verzorgen van [D] vanaf haar geboorte. Ditzelfde geldt overigens voor de wensouders, waarvan eveneens wordt onderzocht of hen een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt voor de vergelijkbare afspraken die zij zelf met de juridische ouders gemaakt hadden. Overigens is het voorts de vraag of, indien tot een strafrechtelijke veroordeling gekomen zou worden, of deze onder de in artikel 1:327 lid 1 onder f BW omschreven strafbare feiten zou vallen en/of vervolgens desondanks het zwaarwegende belang van [D] op dat moment wederom aan een ontzetting in de weg zou (blijven) staan.
3.10. In dit kader merkt de rechtbank voorts nog op dat in de juridische procedures tot nu toe strafrechtelijk noch civielrechtelijk vast is komen te staan dat de pleegouders zich schuldig hebben gemaakt aan een “commerciële internetverkoop” ter verkrijging van de zorg voor [D]. Evenmin is vast komen te staan welk bedrag aan onkostenvergoeding door de pleegouders aan de juridische ouders is betaald en of dit bedrag in hoogte een reële onkostenvergoeding bij draagmoederschap heeft overschreden. Ook is onbekend of dit bedrag het door de wensouders aan de juridische ouders betaalde (en door de juridische ouders terugbetaalde) bedrag getalsmatig aanzienlijk heeft overschreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de wensouders, op basis van de thans wel vaststaande feiten, ten onrechte de pleegouders dit verwijt van de commerciële verkoop van [D] – steeds opnieuw - blijven maken en hen daarmee diskwalificeren als opvoeders en als “criminelen” aanduiden, hetgeen het opbouwen van vertrouwen over en weer en samenwerking in het belang van [D], mede in het kader van de ondertoezichtstelling, alleen moeilijker maakt en tot nieuwe strijd en/of procedures blijft leiden.
Het subsidiaire verzoek tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij als niet binnen 3 maanden na de afgifte van de beschikking een contact tussen [D] en haar biologische vader en een omgangsregeling tussen [D] en haar biologische vader tot stand is gekomen.
3.11. Het Hof heeft in zijn beschikking van 25 november 2008 in 4.16 (slotzin) en 4.17 ten aanzien van de door de biologische vader gevraagde omgangsregeling met [D] het volgende overwogen:
“4.16 (slot) Dit brengt mee dat naar huidig recht een verzoek van de in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staande biologische vader toewijsbaar is, tenzij sprake is van een van de in artikel 1:377a lid 3 BW vermelde ontzeggingsgronden.
4.17 Het verzoek zal worden afgewezen, omdat naar het oordeel van het hof omgang tussen verzoeker (biologische vader, opm. rechtbank) en [D] op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [D]. [D] is (nog) niet op de hoogte van het feit dat verzoeker (hij) haar biologische vader is. Er is een traject opgezet, waarbij zij op zorgvuldige wijze en met deskundige hulp op de hoogte zal worden gebracht van haar ontstaansgeschiedenis. Het is in het belang van [D] dit traject af te ronden alvorens van een omgangsregeling sprake kan zijn. Daarnaast heeft verzoeker (biologische vader, opm. rechtbank), ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, aangegeven dat de omgangsregeling (uitsluitend) tot doel moet hebben [D] voor te bereiden op een blijvende opneming van [D] in het gezin van verzoekers (wensouders, opm. rechtbank). Verzoeker(biologische vader, opm. rechtbank) toont hiermee aan zich niet te realiseren dat [D] gehecht is in het gezin van de pleegouders. Het hof is, met de stichting, van oordeel dat alvorens omgang mogelijk is in ieder geval nodig is dat [D] omgang aankan en dat verzoeker (biologische vader, opm. rechtbank) oog heeft voor de bestaanswerkelijkheid en de identiteit van [D] binnen het gezin waarin zij opgroeit.”
3.12. De rechtbank stelt voorop dat het Hof het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de biologische vader en [D] met toepassing van de hiervoor vermelde ontzeggingsgronden heeft afgewezen. Een omgangsregeling is derhalve ook in strijd geacht met de zwaarwegende belangen van [D]. Het subsidiaire verzoek leidt ertoe dat de rechtbank moet beoordelen of deze ontzeggingsgronden nog onverkort van toepassing zijn, die aan een contact in de weg staan.
3.13. Wat betreft een eventueel contact tussen de biologische vader en [D] zijn door de rechtbank en vervolgens door het Hof voorwaarden gesteld, die tot op heden niet worden vervuld. Op grond daarvan zou onder meer de biologische vader moeten accepteren dat [D] opgroeit in het gezin van de pleegouders. Verder zou [D] toe moeten zijn aan een eerste contactmoment met haar biologische vader. Ter zitting van 12 mei 2009 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (nogmaals) benadrukt dat het in het belang van [D] is, wanneer zij duurzaam, tot aan haar volwassenheid, bij de pleegouders zal opgroeien. De biologische vader zal dit uitgangspunt, ook volgens de Raad voor de Kinderbescherming, moeten accepteren, alvorens enig contact met [D] mogelijk zal zijn.
3.14. De rechtbank overweegt als volgt. Gebleken is dat de biologische vader, mede gezien het hiervoor besproken verzoek tot benoeming van zichzelf tot voogd dan wel het tot stand brengen van een omgangsregeling, met het oogmerk om [D] zo snel mogelijk in zijn gezin op te nemen, nog steeds niet accepteert dat [D] in het pleeggezin opgroeit. Daarmee toont de biologische vader onvoldoende oog te hebben voor de bestaanswerkelijkheid van [D]. Reeds hierom is [D] niet toe aan contact met hem.
3.15. Aangezien de ontzeggingsgronden voor een omgangsregeling dan ook onverkort van toepassing zijn, en aan de voorwaarden van contact niet wordt voldaan, ontvallen
hiermee de gronden aan dit subsidiaire verzoek en zal dit subsidiaire verzoek als ongegrond worden afgewezen.
Het verzoek van Bureau Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.16. De rechtbank heeft bij beschikking van 7 mei 2008 de ondertoezichtstelling op de navolgende gronden uitgesproken. Ten eerste heeft de rechtbank overwogen dat de druk op de pleegouders, gezien de voortdurende (juridische) strijd met de wensouders en de grote media-aandacht, zo groot is dat geen enkel gezin de opvoeding en verzorging van [D] zonder hulp zou aankunnen. In de tweede plaats is overwogen dat de pleegouders zich onvoldoende bewust lijken te zijn van de eisen die de bijzondere ontstaansgeschiedenis van [D] aan hen als opvoeders stelt. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank gedwongen hulpverlening van een onafhankelijke instantie – die zelf geen rol speelt in de strijd rondom [D] en daarom uitsluitend haar belang in het oog kan houden – noodzakelijk geacht. Dit oordeel is door het Hof bij beschikking 25 november 2008 bevestigd, onder verwijzing naar dezelfde gronden.
3.17. De rechtbank benadrukt, evenals dit door het Hof is bevestigd, dat (eventueel) contact tussen [D] en de biologische vader niet een doel is van de ondertoezichtstelling. Een omgangsregeling is al helemaal niet aan de orde, gezien de hiervoor onder 3.11 vermelde ontzeggingsgronden.
3.18. Bureau Jeugdzorg heeft in haar verlengingsverzoek gesteld dat de ondertoezichtstelling verlengd dient te worden omdat de ontwikkeling van [D] nog steeds bedreigd wordt, doordat de strijd tussen de pleegouders en de wensouders haar identiteitsontwikkeling nog steeds in de weg kan staan. Bovendien is het in het belang van [D] dat de therapeutische hulpverlening door De Rading wordt voortgezet en de statusvoorlichting van [D] verdere doorgang vindt.
3.19. De pleegouders hebben kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop de hulpverlening binnen de ondertoezichtstelling wordt uitgevoerd, maar hebben zich gerefereerd aan de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling. De wensouders hebben aangegeven dat de ondertoezichtstelling in België uitgevoerd zou moeten worden, indien [D] in het gezin van de wensouders wordt opgenomen, na ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij. De juridische ouders hebben ingestemd met een verlenging van de ondertoezichtstelling, mits deze professioneel wordt uitgevoerd.
3.20. De rechtbank is van oordeel dat de gronden zoals bedoeld in artikel 1:254 BW en omstandigheden zoals omschreven onder 3.16 nog onverkort van toepassing zijn. De strijd tussen de wensouders en de pleegouders duurt nog altijd voort en ook de media worden hierbij betrokken. De verwachting is dat deze strijd en media-aandacht voorlopig niet zullen afnemen, integendeel zelfs, gelet op de mogelijke strafrechtelijke vervolging van zowel de wensouders, juridische ouders als de pleegouders in België. Voor het afnemen van de strijd tussen de wens- en pleegouders is wederom een vereiste dat de biologische vader accepteert dat [D] duurzaam zal opgroeien in het gezin van de pleegouders. Nu uit de e-mails die door de advocaat van de juridische ouders zijn overgelegd, blijkt dat de partner van de biologische vader via personen, die zeggen in de omgeving van [D] te verkeren, informatie probeert te verkrijgen over [D] en haar pleeggezin, lijkt deze acceptatie bij wensouders nog lang niet in zicht.
Het aangehouden verzoek tot verlenging zal, gelet op al het voorgaande, worden toegewezen tot 6 mei 2010.
3.21. Wat betreft het advies van de Raad voor de Kinderbescherming om mediation te betrachten tussen de pleegouders en de wensouders geeft de rechtbank het volgende in overweging. Mediation kan een goed middel zijn om de verhoudingen tussen partijen te normaliseren. De rechtbank is echter van oordeel dat op dit moment geen mediation aan de orde kan zijn. Pleegouders en wensouders hebben beiden onomwonden gesteld dat zij in het geheel geen vertrouwen hebben in mediation. Bij aanvang van mediation is ten minste vereist dat de mediation enigszins een kans van slagen heeft. Nu deze kans van slagen naar het oordeel van de rechtbank in het geheel ontbreekt, gezien de opstelling van deze partijen, bestaat het risico dat de verhouding tussen partijen juist verder wordt geschaad door mediation. Wellicht kan de gezinsvoogd de mogelijkheid van mediation met de wensouders en de pleegouders concreet bespreken, als daartoe voldoende reële basis bestaat en voldoende bereidheid en draagvlak bij alle volwassenen.
Het verzoek van pleegouders tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 7 mei 2009 van Bureau Jeugdzorg.
3.22. Bureau Jeugdzorg heeft op 7 mei 2009 een schriftelijke aanwijzing gegeven, inhoudende dat van de pleegouders wordt verwacht dat zij [D], in aanwezigheid van de Rading, vóór 1 juni 2009 op de hoogte stellen van het feit dat zij beiden niet haar biologische ouders zijn. Meer specifiek dient [D] voor die datum te weten dat zij ook een andere biologische vader heeft, aangezien [D] al op de hoogte is gebracht over haar biologische moeder. Ter zitting heeft Bureau Jeugdzorg haar aanwijzing in die zin aangepast dat de voorlichting vóór 1 juli 2009 moet plaatsvinden, gelet op de aangekondigde uitspraakdatum van 10 juni 2009 in de onderhavige procedure.
3.23. De pleegouders hebben verzocht deze aanwijzing vervallen te verklaren, onder verwijzing naar het standpunt van prof. dr. W.H.G. Wolters ten aanzien van de voorlichting ten behoeve van [D]. De heer Wolters heeft gesteld dat niet ter discussie staat het recht op en de noodzaak van de informatieverschaffing aan [D], maar veel meer de exacte timing, de wijze waarop en de inhoud van de informatie. Bij dit traject moet rekening worden gehouden, zeker gezien de media-aandacht, met ontijdige – en/of vervormde informatie van buiten af. De informatie moet, nog steeds volgens de heer Wolters heel kort en elementair zijn, in de tijd snel worden afgesloten en pas weer worden opgepakt, als daar vanuit innerlijke behoefte en/of vragen van [D] aanleiding toe is, of wanneer door externe factoren in de samenleving de noodzaak hiertoe bestaat.
3.24. De pleegouders hebben voorts gesteld dat ten onrechte het contact van [D] met de biologische vader als één van de doelen van de ondertoezichtstelling wordt gezien. Daarbij zijn de pleegouders onvoldoende overtuigd dat de reden en het doel voor het geven van de aanwijzing in het belang van [D] is. De pleegouders bevestigen dat [D] op de hoogte moet worden gebracht over haar biologische vader, maar betwisten dat het thans moet gebeuren, dat dit door middel van het hiertoe gemaakte Kangaroeboekje zou moeten gebeuren en dat dit in aanwezigheid van een medewerker van de Rading zou moeten plaatsvinden. De heer Wolters heeft voorts nog inhoudelijk commentaar gegeven bij brief van 29 april 2009 ten aanzien van de feitelijke inhoud van het Kangaroeboekje.
3.25. Namens Bureau Jeugdzorg is ter terechtzitting van 12 mei 2009 aangevoerd dat de aanwijzing die is gegeven past in het traject dat door middel van het hulpverleningsplan door de Rading in gang is gezet. Het uitgangspunt dat deze voorlichting op jeugdige leeftijd dient plaats te vinden wordt gehandhaafd.
3.26. Door de Raad voor de Kinderbescherming is ter terechtzitting van 12 mei 2009 aangevoerd dat de door de Raad voor de Kinderbescherming ten tijde van het onderzoek voor de ondertoezichtstelling geraadpleegde deskundigen hebben aangegeven dat [D] zo vroeg mogelijk verteld moet worden wat haar achtergrond is, en dat haar hierin een basis wordt gegeven, om te voorkomen dat zij op school hiermee (wellicht op onjuiste wijze) wordt geconfronteerd, hetgeen traumatisch kan zijn.
3.27. De rechtbank stelt vast dat alle partijen het eens zijn dat de statusvoorlichting aan [D] moet plaatsvinden en dat het in haar belang is als haar op korte termijn, mede in verband met haar schoolgang, duidelijk wordt wie haar biologische vader is. De wijze en het precieze moment waarop staan tussen partijen ter discussie. Mede op grond van de visies van de gedragsdeskundigen, gaat de rechtbank ervan uit dat het in het belang van [D] is, dat zij wordt voorgelicht op een korte en bondige wijze. Het standpunt van Bureau Jeugdzorg dat dit had moeten geschieden vóórdat [D] naar school gaat, deelt de rechtbank. Voorkomen dient te worden dat [D] op school, via leeftijdsgenootjes, hoort dat zij een andere biologische vader heeft. Het Kangaroeboekje kan een goed hulpmiddel zijn bij de voorlichting van [D]. Alle aanwezigen ter terechtzitting waren het er echter over eens dat de strekking en de tekst van dit boekje nog wijziging behoeven.
3.28. De rechtbank is van oordeel, gelet op het voorgaande, dat de pleegouders [D] spoedig op de hoogte moeten stellen van het feit dat zij niet alleen een andere biologische moeder, maar ook een andere biologische vader heeft. De termijn die hiervoor door Bureau Jeugdzorg is gegeven, acht de rechtbank echter te kort. De tekst van het (eventueel te gebruiken) Kangaroeboekje behoeft tekstuele aanpassing. De aanwijzing van Bureau Jeugdzorg zal dan ook vervallen worden verklaard ten aanzien van de termijn. Ter overweging voegt de rechtbank hier nog aan toe dat in haar visie [D] voor het einde van de schoolvakantie, derhalve vóór de aanvang van het nieuwe schooljaar 2009-2010, door de pleegouders dient te zijn ingelicht.
3.29. Tevens overweegt de rechtbank dat het van belang is dat [D] op een informele wijze door de pleegouders wordt ingelicht. Hierbij wordt de aanwezigheid van De Rading niet passend geacht. De Rading kan – ter controle dat de pleegouders [D] daadwerkelijk hebben ingelicht over het biologische vaderschap – ook naderhand een gesprek met de pleegouders hierover voeren, naar het oordeel van de rechtbank. Gelet op het voorgaande wordt de aanwijzing van Bureau Jeugdzorg ook ten aanzien van de aanwezigheid van De Rading vervallen verklaard. Voor het overige blijft de aanwijzing in stand.
4. Beslissing
4.1. De rechtbank verlengt de termijn waarvoor de minderjarige [D] onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht is gesteld, met ingang van 17 juni 2009 tot 6 mei 2010, en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
4.2. De rechtbank verklaart de aanwijzing van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht van 7 mei 2009 gedeeltelijk vervallen, te weten de tekstpassages:
• “in aanwezigheid van de Rading (zoals reeds eerder afgesproken met de Rading)”
• “voor 1 juni 2008 (ter terechtzitting gewijzigd in 1 juli 2009)”.
4.3. De rechtbank wijst af het primaire en subsidiaire verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij.
4.4. De rechtbank wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. Gerritse, voorzitter, mr. M.C. Oostendorp en mr. E. Bongers, rechters, leden van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, allen tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Verouden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2009.?