ECLI:NL:RBUTR:2009:BI7088

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 08-760 WOB
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van documenten betreffende wapenverloven en de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft eiser, wonende te Utrecht, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Justitie, waarbij het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 13 november 2007 ongegrond is verklaard. Dit eerdere besluit betrof een verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot 25 procedures over de intrekking of weigering van wapenverloven. De rechtbank heeft op 5 juni 2009 uitspraak gedaan en geoordeeld dat de Minister van Justitie terecht bepaalde persoonsgegevens, zoals het geboortejaar en de woonplaats van betrokkenen, niet openbaar heeft gemaakt. De rechtbank overweegt dat de jacht- en sportschutterswereld een ons-kent-ons-cultuur kent, waardoor openbaarmaking van deze gegevens kan leiden tot identificatie van betrokkenen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de Wob niet voorziet in de mogelijkheid om openbaarmaking te weigeren op de enkele grond dat het veel werk met zich meebrengt. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat de Minister niet voldoende heeft onderbouwd waarom de openbaarmaking van 24 dossiers met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is geweigerd. De rechtbank heeft de Minister opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen tegen de openbaarheid van de reden van intrekking van de verlof moet worden afgewogen. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser en dient het betaalde griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 08/760 WOB
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 5 juni 2009
inzake
[eiser]
wonende te Utrecht,
eiser,
tegen een besluit van
de Minister van Justitie,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 februari 2008, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 november 2007 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder beslist op eisers verzoek om informatie in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 18 december 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. van Drunen. Namens verweerder is verschenen mr. A. Post.
1.3 Na afloop van de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de onderliggende stukken in te dienen. Verweerder heeft bij brief van 30 januari 2009 de gevraagde informatie aan de rechtbank doen toekomen. Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft op 7 mei 2009 het onderzoek gesloten.
Overwegingen
2.1 Bij e-mailbericht van 31 oktober 2007 heeft eiser verweerder verzocht om afschriften van documenten die betrekking hebben op de bezwaarprocedures (lees: administratief beroepsprocedures) over de intrekking of weigering van wapenverloven die bij verweerder zijn ingesteld tussen 1 januari 2007 en 1 april 2007. Eiser heeft daarbij opgemerkt dat het hem gaat om de beslissing houdende weigering/intrekking van het verlof (met eventuele bijlagen, zoals zienswijzen), het bezwaarschrift en de beslissing op bezwaar (met eventuele bijlagen, zoals verslag hoorzitting) en dat deze opsomming niet limitatief is. De rechtbank stelt dan ook allereerst vast dat eiser heeft bedoeld het volledige dossier dat betrekking heeft op deze procedures bij verweerder op te vragen.
2.2 Bij primair besluit heeft verweerder een aantal gegevens, betrekking hebbend op één dossier, verstrekt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het niet openbaar maken van delen van dat dossier. De overige 24 dossiers heeft verweerder niet openbaar gemaakt. Eiser heeft ook hiertegen bezwaar gemaakt.
2.3 Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
In de Wob en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: (…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.4 De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser één dossier (geanonimiseerd) ter beschikking heeft gesteld. Over dit door verweerder aan eiser gedeeltelijk openbaar gemaakte dossier heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte het geboortejaar en de woonplaats van de betrokkene, de naam van het politiekorps, het wapennummer, het briefnummer en de reden van intrekking van het verlof heeft weggelakt.
2.5 Met toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft de rechtbank kennis genomen van het gehele niet geanonimiseerde dossier. Eiser heeft ter zitting toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
2.6 Wat het geboortejaar en de woonplaats van de betrokkene betreft heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 september 2008 (LJN: BF2162). In deze uitspraak, die betrekking heeft op de beslissingen op aanvragen om verloven, heeft de ABRvS overwogen dat mede het aantal verloven waarop het verzoek ziet in aanmerking genomen, woonplaats en geboortejaar niet als zodanig unieke, persoonsgebonden gegevens kunnen worden aangemerkt dat aannemelijk is dat aan de hand daarvan de identiteit van de verlofhouders kan worden vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de ABRvS het aantal verloven waarop het verzoek ziet in haar overweging heeft betrokken. In die zaak had het verzoek om openbaarmaking betrekking op afschriften van ongeveer 1.650 verleende en geweigerde verloven. Het nu aan de orde zijnde verzoek heeft betrekking op slechts 25 dossiers, zodat eisers beroep op deze uitspraak reeds daarom niet kan slagen. Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat dit verzoek om informatie betrekking heeft op zaken waarin intrekking van een eerder verleend verlof heeft plaatsgevonden. Per definitie is daarbij informatie aan de orde met een grotere gevoeligheid voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen dan in de zaak die bij de ABRvS voorlag waarin het hoofdzakelijk ging om een eerste beslissing op verzoeken om een verlof. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in deze zaak terecht op het standpunt gesteld dat het verstrekken van geboortejaar en woonplaats van de betrokkene binnen de groep van sportschutters en jagers kan leiden tot identificatie van de betrokkene. Verweerder heeft in dit verband gewicht mogen toekennen aan de hem bekende omstandigheid dat de jacht- en sportschutterswereld zich kenmerkt door een ons-kent-ons-cultuur en groepsverbanden met een sterk regionaal karakter.
2.7 Over de naam van het politiekorps is de rechtbank met eiser van oordeel dat de door verweerder gegeven motivering, namelijk dat het vrijgeven van namen en adressen van politiekorpsen kan leiden tot identificatie van betrokkenen, gelet op de ons-kent-ons-cultuur en het beperkt aantal zaken per regio, geen stand kan houden. De rechtbank overweegt daartoe dat het gebied dat door een politiekorps wordt bestreken, aanzienlijk is, zodat niet aannemelijk is dat aan de hand van de naam van het politiekorps de identiteit van de betrokkene kan worden vastgesteld. De rechtbank voegt daaraan toe dat de geheimhouding van een nadere gebiedsaanduiding binnen het politiekorps in dit licht wel gerechtvaardigd is te achten. Het beroep slaagt op dit punt.
2.8 In navolging van de ABRvS (uitspraak van 24 september 2008, LJN: BF2162) overweegt de rechtbank voorts dat een wapennummer een uniek nummer is dat is gekoppeld aan een uniek wapen en door middel van het verlof voor het voorhanden hebben van dat wapen aan de individuele verlofhouder is gekoppeld. Dit brengt mee dat bij openbaarmaking van dit gegeven de identiteit van de (voormalige) verlofhouder achterhaald zou kunnen worden en dus dat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de (voormalige) verlofhouder bij openbaarmaking van dit nummer aan de orde is. Nu het verzoek van eiser betrekking heeft op intrekkingen van verloven tot het voorhanden hebben van wapens en aan de intrekking van een verlof (zeer) persoonlijke omstandigheden ten grondslag liggen, heeft verweerder het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder mogen laten wegen dan het belang van de openbaarheid.
2.9 Over de door verweerder niet openbaar gemaakte briefnummers heeft verweerder allereerst gesteld dat dit geen bestuurlijke aangelegenheid is. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Ook de briefnummers behoren naar het oordeel van de rechtbank tot een bestuurlijke aangelegenheid. Dit betekent evenwel nog niet dat verweerder gehouden was de briefnummers openbaar te maken. Eisers verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 18 juli 2007 (LJN: BA9807) volgt de rechtbank niet. Uit deze uitspraak volgt immers, anders dan eiser stelt, niet dat indien door verweerder de naam en het doorkiesnummer van de betrokken ambtenaar niet bekend worden gemaakt, het briefnummer om die reden wél bekend gemaakt zou moeten worden. In deze zaak is het briefnummer een uniek nummer dat behoort bij een bepaalde persoon en de door hem gevoerde procedure. Dit brengt mee dat bij openbaarmaking van dit gegeven de identiteit van de (voormalige) verlofhouder achterhaald zou kunnen worden en dus dat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de (voormalige) verlofhouder bij openbaarmaking van dit nummer aan de orde is. Verweerder heeft dit belang zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser bij openbaarmaking. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat het belang van de openbaarheid juist door openbaarmaking van het briefnummer in het bijzonder zou zijn gediend.
2.10 Verweerder heeft aan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een groter gewicht toegekend dan aan het belang van de openbaarmaking van de reden waarom het verlof is ingetrokken. In het aan eiser ter beschikking gestelde dossier heeft verweerder in de beslissing tot het niet verlenen van een verlof wel de kopjes ‘Psychische gesteldheid’, ‘Verkeren in criminele kringen’ en ‘Betrokken derden’ en korte stukjes tekst laten staan. Na kennisneming van de onderliggende stukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor dit dossier in redelijkheid zo heeft mogen beslissen.
2.11 Bij lezing van het aan de rechtbank verstrekte niet geanonimiseerde dossier heeft de rechtbank geconstateerd dat twee uittreksels uit de Justitiële Documentatie van 14 november 2007 en 4 januari 2008 in het geheel niet aan eiser zijn verstrekt. Nu aan eiser wel een uittreksel uit de Justitiële Documentatie is verstrekt gedateerd op 7 augustus 2007 valt niet in te zien dat de andere twee uittreksels niet eveneens (geanonimiseerd) hadden kunnen worden verstrekt. Hetzelfde geldt voor de niet aan eiser verstrekte uitnodigingen voor de hoorzitting van 14 november 2007. Niet valt in te zien, en evenmin heeft verweerder betoogd, welke grond zich, na verwijdering van persoonsgegevens, tegen openbaarmaking verzet.
2.12 Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat twee stukken, namelijk het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 7 augustus 2007 en een gedeelte van het mutatierapport van 16 oktober 2006, niet in niet-geanonimiseerde vorm aan de rechtbank zijn toegezonden. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 8:42 van de Awb in samenhang met artikel 8:29 van de Awb. Echter gelet op de omstandigheid dat het bestreden besluit om andere redenen al voor vernietiging in aanmerking komt, verbindt de rechtbank hieraan in deze stand van de procedure geen consequenties. Verweerder dient dit te herstellen in de hierna uit te spreken opdracht een nieuw besluit te nemen.
2.13 Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder ten onrechte openbaarmaking van de 24 overige dossiers heeft geweigerd. Verweerder heeft deze dossiers niet verstrekt met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob en overwogen dat de informatie die overblijft na anonimisering van de dossiers de verwezenlijking van het doel van de openbaarheid niet langer kan dienen. In aanmerking genomen de lijvigheid van de dossiers, vormt het anonimiseren van de overige 24 dossiers een benadeling van verweerder die onevenredig is aan de mogelijkheid tot verwezenlijking van het te dienen doel, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt hierover allereerst dat het niet aan verweerder is om te bepalen of het belang van de openbaarheid in dit geval wordt gediend. Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Openbaarmaking staat dus voorop. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de Wob niet voorziet in de mogelijkheid om de openbaarmaking van informatie te weigeren op de enkele grond dat voldoen aan het verzoek veel werk met zich brengt. Deze beroepsgrond slaagt derhalve.
2.14 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal verweerder voor de 24 niet aan eiser openbaar gemaakte dossiers per dossier moeten beoordelen of het belang van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van de reden van intrekking van het verlof, aangezien dit voor ieder dossier anders ligt. De hierboven overwogen uitgangspunten voor het wel ter beschikking gestelde dossier dienen daarbij in acht te worden genomen.
2.15 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt € 322,-) en € 66,36 als verletkosten. De rechtbank overweegt daarover dat onder zogenoemde verletkosten in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden verstaan de kosten van tijdverzuim voor bijvoorbeeld het persoonlijk bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis. Het gaat daarbij met name niet om kosten van tijdverzuim voor het lezen en opstellen van stukken. Het tarief voor de verletkosten wordt vermeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en is forfaitair vastgesteld op maximaal € 53,09. Eiser komt derhalve in aanmerking voor vergoeding van zijn verletkosten ter hoogte van 1,25 uur x € 53,09 in verband met het verschijnen op de zitting van 18 december 2008, waarbij de rechtbank is uitgegaan van eisers aanwezigheid op de zitting gedurende 45 minuten en een totale reistijd van 30 minuten.
2.16 Uit de gegrondverklaring volgt dat de rechtspersoon waartoe verweerder behoort het betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,- dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) het door eiser betaalde griffierecht van € 145,- aan hem vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van
€ 710,36, te betalen door de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, als voorzitter, en mr. C.M. Dijksterhuis en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2009.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.L. Bressers mr. D.A. Verburg
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.