ECLI:NL:RBUTR:2009:BI5115

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
27 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600525-09
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van inverzekeringstelling en rechtsbijstand in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 27 mei 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van de verdachte. De rechter-commissaris had op 8 mei 2009 de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte gelast, omdat de inverzekeringstelling niet rechtmatig zou zijn. De officier van justitie was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen.

De officier van justitie stelde dat eventuele schending van het recht op rechtsbijstand niet meegewogen mocht worden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de officier het Salduz-arrest te beperkt had geïnterpreteerd en dat er geen sprake was van een herstelbaar verzuim. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet voldoende was gewezen op zijn recht op rechtsbijstand voorafgaand aan het verhoor, wat in strijd was met de beleidslijn van het Openbaar Ministerie.

Desondanks concludeerde de rechtbank dat de inverzekeringstelling niet onrechtmatig was. De rechtbank weegt hierbij de aard van de schending van de procesorde, de mogelijkheid tot herstel van het verzuim en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte mee. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks de schending van zijn rechten, niet in zijn procespositie was geschaad, omdat hij na de inverzekeringstelling alsnog rechtsbijstand had gekregen. De beslissing van de rechter-commissaris tot invrijheidstelling werd vernietigd, en de rechtbank verklaarde de inverzekeringstelling rechtmatig.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600525-09
beschikking in hoger beroep van de raadkamer van de rechtbank van 27 mei 2009
in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
wonende te [adres].
1 Verloop van de procedure
1.1. De rechter-commissaris heeft op 8 mei 2009 de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte gelast. Reden is dat volgens de rechter-commissaris de inverzekeringstelling van de verdachte niet rechtmatig is.
1.2. De officier van justitie in dit arrondissement heeft op 19 mei 2009 hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de rechter-commissaris en op diezelfde dag een appelschriftuur overgelegd. Daarin verzoekt de officier van justitie de rechtbank om de beschikking van de rechter-commissaris te vernietigen en alsnog te bepalen dat de inverzekeringstelling van verdachte rechtmatig is en tevens te bepalen dat verdachte ten onrechte in vrijheid is gesteld. Een kopie van de appelschriftuur is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie en de raadsman zijn gehoord in raadkamer van deze rechtbank op 20 mei 2009.
2 Motivering
2.1. Het standpunt van de officier van justitie is – zakelijk weergegeven – primair dat een eventuele schending van een recht van de verdachte op rechtsbijstand niet mag worden meegewogen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling, subsidiair dat geen sprake is van schending van de rechten van de verdachte, meer subsidiair dat de rechter-commissaris had moeten volstaan met buiten beschouwing laten van de belastende verklaring van de verdachte en dat zij een belangenafweging had moeten maken die vervolgens tot een ander oordeel zou hebben geleid.
2.2. De raadsman van verdachte heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de officier van justitie het Salduz arrest te beperkt heeft uitgelegd, dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een herstelbaar verzuim en dat hij zich verenigt met de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de beslissing van de rechter-commissaris.
2.3. De rechtbank overweegt het volgende.
De appelschriftuur geeft onder 1 tot 3 een korte samenvatting van de in het proces-verbaal gerelateerde feiten. De rechtbank verwijst daarnaar.
In aansluiting daarop gaat de rechtbank uit van het volgende: het proces-verbaal van verhoor van de verdachte op 7 mei 2009 omstreeks 10.25 uur (p. 19 van het proces-verbaal met nummer PL0915/09-007558) houdt onder meer in:
“Ik weet dat ik niet tot antwoorden ben verplicht. Op dat recht ben ik gewezen. Ik hoor van u dat ik nu al recht heb op een advocaat. Ik begrijp uw vraag niet. Ik krijg toch automatisch een advocaat als ik in verzekering gesteld wordt?”
en vervolgt met een weergave van de sociale verklaring van de verdachte en een verklaring over de feiten waarvan hij wordt verdacht. Wat dat laatste betreft verklaart hij, kort weergegeven, dat hij zijn zus [naam zus] slechts een duw heeft gegeven, dat zij uitgleed op het gladde laminaat, dat hij niet weet hoe zijn zus aan het gefotografeerde letsel (grote bult boven oog) komt, dat hij is weggereden met de auto van zijn zus en dat het onder Marokkanen normaal is dat je iets van je zus meeneemt zonder het te vragen.
Het proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling houdt onder meer in:
“Aangezien op voornoemd feit voorlopige hechtenis is toegelaten en het terzake ingestelde onderzoek nog niet is voltooid, terwijl het in het belang daarvan nodig is, dat verdachte tijdens het onderzoek ter beschikking van justitie zal blijven, heb ik verbalisant, de verdachte voor het uit te vaardigen bevel tot inverzekeringstelling nader gehoord.”
En als verklaring van de verdachte:
“Ik heb ruzie gehad met mijn zus. Ik heb daarover al verklaard en blijf bij mijn verklaring.”
Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte op 8 mei 2009 verklaard dat hem voorafgaand aan het verhoor op het politiebureau gevraagd is of hij een advocaat wilde spreken, dat hij daar ja op heeft geantwoord en dat vervolgens direct (dus zonder die raadpleging) met het verhoor is begonnen.
2.4. Blijkens de voorlopige beleidslijn van het College van procureurs-generaal naar aanleiding van genoemde EHRM uitspraken Salduz en Panovits (onder meer kenbaar uit http://www.advocatenorde.nl/public/file/PDF/SCAN1199_000.pdf; de beleidslijn vermeldt een geldigheid tot 1 mei 2009, maar de rechtbank begrijpt, mede uit de brief van de Minister van Justitie van 15 april 2009 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dat sprake is van geldigheid totdat de Hoge Raad zich heeft uitgesproken in aldaar aanhangige zaken met rolnummers CPG 08/02411 J CPG 08/03991en CPG 08/03143), heeft het Openbaar Ministerie kennelijk uit die arresten afgeleid dat in zaken als de onderhavige:
- verdachte actief gewezen dient te worden op zijn recht om voorafgaande aan het eerste verhoor te overleggen met een advocaat;
- verdachte erop gewezen dient te worden dat hij afstand kan doen van zijn recht op het spreken van een advocaat. Als verdachte afstand heeft gedaan van dit recht, dient dat in een proces verbaal vastgelegd te worden.
De handelwijze van de politie, zoals hiervoor onder 2.3 is weergegeven, is in strijd met de eigen beleidslijn van het Openbaar Ministerie.
Uit de gang van zaken zoals beschreven in het proces-verbaal van politie leidt de rechtbank af dat de verdachte niet voldoende duidelijk is gewezen op de mogelijkheid reeds voorafgaand aan het eerste verhoor en ook vóór het verhoor bij de inverzekeringstelling een advocaat te raadplegen. Uit de stukken kan in ieder geval niet worden afgeleid dat hij daarvan afstand heeft gedaan.
2.5 De rechtbank zal hier in het midden laten welke regels uit de Salduz en Panovits arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) exact zijn af te leiden. Zij is wel van oordeel dat het Openbaar ministerie in deze gehouden mag worden aan haar zelf opgelegde werkwijze zoals neergelegd in voornoemde beleidslijn, die is opgesteld ter bescherming van de belangen van verdachten. Om die reden is de rechtbank is het eens met de rechter-commissaris dat de politie niet correct heeft gehandeld.
De verdachte heeft geen contact gehad met een raadsman en hij heeft ook niet duidelijk afstand daarvan gedaan en is vervolgens toch verhoord.
Weliswaar is niet gehandeld in strijd met de letter van de wettelijke (vorm)voorschriften zoals die in het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen, maar de rechtbank ziet dit wel als handelen in strijd met beginselen van een goede procesorde.
2.6. De rechtbank overweegt echter – op grond van het volgende - dat deze strijd met de beginselen van een goede proces orde niet zonder meer leidt tot de conclusie dat de inverzekeringstelling onrechtmatig is (met invrijheidstelling als direct daaraan verbonden gevolg).
De nota naar aanleiding van het eindverslag bij het wetsontwerp tot Wijziging van enkele bepalingen van het Wetboek van Strafvordering omtrent de inverzekeringstelling (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 21 225, nr. 13) houdt met betrekking tot de toetsing van de inverzekeringstelling onder meer in (p.9):
Of het niet naleven van deze vormvoorschriften tot onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling en dientengevolge ook tot de invrijheidstelling van de verdachte moet leiden, zal de rechter-commissaris moeten beoordelen aan de hand van de aard van het vormvoorschrift, het belang dat het vormvoorschrift tracht te beschermen, de mogelijkheid tot herstel van gepleegde verzuim, de schade aan het beschermde belang voor de verdachte ten gevolge van de schending van het vormvoorschrift en tot slot de betrokken persoonlijke en maatschappelijke belangen.
2.7. De rechtbank is enerzijds van oordeel dat sprake is van schending van een wezenlijk ten gunste van de verdachte strekkend voorschrift. Dat betekent dat naast een persoonlijk belang van de verdachte, ook een groot maatschappelijk belang is gemoeid met de naleving van dat voorschrift. De noodzaak van naleving van dat voorschrift verdient inscherping bij de opsporingsinstanties. Verder heeft de relatief jeugdige verdachte in de onderhavige zaak een beperkt intellect (IQ onder 80).
Al deze gegevens zouden kunnen bijdragen aan beoordeling van de inverzekeringstelling als onrechtmatig.
2.8. Daar staat echter het volgende tegenover:
Het beschermd belang van de verdachte uit het voornoemde voorschrift is afgeleid uit de genoemde arresten van het EHRM, te weten: dat een verdachte geen zichzelf belastende verklaringen zal afleggen. Voor zover dat belang geschaad is in deze zaak (de verklaring van de verdachte is in beperkte mate belastend), leent die schade zich voor herstel, nu uit de eerder genoemde uitspraken van het EHRM voortvloeit dat de aldus afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. De verdachte heeft na de inverzekeringstelling op 7 mei en de voorgeleiding en toets door de rechter-commissaris op 8 mei 2009 alsnog de vereiste bijstand door een advocaat gekregen en kon/kan dus zijn daaropvolgende verklaringen met diens advies afleggen.
Het belang van de verdachte is echter ruimer dan het niet afleggen van belastende verklaringen. Dat belang betreft immers mede het in vrijheid en goed geïnformeerd bepalen van zijn procespositie (zoals de AG mr. Knigge onder 7.4, 7.5, 7.10 en 7.11 van zijn conclusies voor de te verwachten arresten van de Hoge Raad suggereert).
De rechtbank krijgt uit het dossier echter de indruk dat de procesopstelling van de verdachte (en de inhoud van zijn verklaring) voor de noodzaak tot onderzoek, dus voor de grond voor de inverzekeringstelling, in deze zaak weinig verschil maakt. Dat onderzoek betreft immers onder meer het opnemen van aangifte en het opnemen van verklaringen van de zusters van de verdachte, die tot dan toe nog niet – uitvoerig –gehoord waren.
Ten slotte weegt de rechtbank mee dat de verdachte een voor zijn leeftijd uitzonderlijk strafblad heeft (acht pagina’s misdrijven vanaf eind 2004). Dat brengt mee dat de verdachte in zekere zin ervaringsdeskundige is waar het de gevolgen van een keuze van een proceshouding betreft, zodat hij in mindere mate dan anderen geschaad wordt door het ontbreken van rechtskundige bijstand. Het brengt ook mee dat zijn persoonlijk belang minder geschaad wordt door een vrijheidsbenemend dwangmiddel dan het geval zou zijn bij, bijvoorbeeld, een first offender.
2.9. Dit alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de inverzekeringstelling niet onrechtmatig is.
Dat betekent dat de beslissing van de rechter-commissaris tot onmiddellijke invrijheidsstelling moet worden vernietigd.
3 De beslissing
Vernietigt de beslissing waarvan beroep.
Aldus gedaan te Utrecht op 27 mei 2009 door mrs. Z.J. Oosting, voorzitter, M.J. Grapperhaus en I. Bruna, in tegenwoordigheid van mr. I.C.M.A. Bals als griffier.
Deze beschikking is door de voorzitter en de griffier ondertekend.