Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 255489 / HA ZA 08-1974
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. C.D.R. Schoonderbeek,
[gedaagde],
h.o.d.n. Acem Auto’s,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. K. Both.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 december 2008;
- het proces-verbaal van comparitie van 16 april 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In september 2005 is [eiser] samen met [x] (hierna: “[x]”) garagebedrijf AB Auto’s (hierna: “AB Auto’s”) begonnen in een pand aan de [adres] in Amersfoort. Na ongeveer een maand wilde [x] niet verder met het garagebedrijf en op zijn voorstel is [gedaagde] in zijn plaats tot AB Auto’s toegetreden.
2.2. [eiser] heeft in AB Auto’s geïnvesteerd door ten behoeve van het garagebedrijf handelsvoorraad (auto’s), twee hefbruggen, gereedschap en een spuitcabine aan te schaffen.
2.3. AB Auto’s stond vanaf 1 september 2005 op naam van [x]. Op 29 december 2005 is AB Auto’s op naam gezet van [gedaagde], met terugwerkende kracht tot 1 september 2005. [eiser] wilde niet dat AB Auto’s op zijn naam kwam omdat hij een uitkering van de Sociale Dienst ontving.
2.4. In de loop van 2006 hebben partijen besloten om de zakelijke relatie te beëindigen. [gedaagde] heeft het garagebedrijf sindsdien voortgezet onder de naam Acem Auto’s.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 40.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2007, althans vanaf 12 september 2008 (de datum van de dagvaarding), met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, de kosten van conservatoir beslag daaronder begrepen.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij EUR 40.000,-- in AB Auto’s heeft geïnvesteerd. Omdat AB Auto’s op naam van [gedaagde] kwam heeft [eiser] aan [gedaagde] een soort zekerheid gevraagd in de vorm van een door partijen op 29 december 2005 ondertekende kredietovereenkomst (hierna: “de kredietovereenkomst”). Op grond van de kredietovereenkomst diende [gedaagde] binnen één jaar EUR 40.000,-- aan [eiser] te betalen, zonder vergoeding van rente. Aangezien [gedaagde] hem tot heden niets heeft betaald vordert [eiser] nakoming van de kredietovereenkomst.
4.2. [gedaagde] betoogt dat hij niets aan [eiser] verschuldigd is. In verband hiermee verklaarde [gedaagde] ter comparitie aanvankelijk dat hij, toen hij toetrad tot AB Auto's, met [eiser] heeft afgesproken dat hij [eiser] EUR 20.000,-- zou betalen. Eind 2005 heeft hij [eiser] EUR 15.000,- betaald. Toen [eiser] en hij ongeveer een jaar later zakelijk uit elkaar gingen heeft hij hem EUR 40.000,-- betaald. Vervolgens verklaarde [gedaagde] echter dat hij, toen hij toetrad tot AB Auto's, met [eiser] heeft afgesproken dat hij [eiser] EUR 40.000,-- zou betalen. Eind 2005 heeft hij [eiser] EUR 15.000,-- betaald. Ongeveer een jaar later heeft hij met [eiser] afgesproken dat hij [eiser] nog EUR 20.000,-- zou betalen en dat heeft hij vervolgens ook gedaan. Tenslotte verklaarde [gedaagde] dat de afspraak met [eiser] was dat er in totaal EUR 40.000,-- in AB Auto’s geïnvesteerd moest worden en dat ieder van hen EUR 20.000,-- zou betalen. [gedaagde] heeft [eiser] aanvankelijk EUR 15.000,-- betaald. Later bleek dat [eiser] EUR 30.000,-- in AB Auto’s had geïnvesteerd. Toen [eiser] en [gedaagde] zakelijk uit elkaar gingen heeft de vader van [gedaagde] een vertrekpremie van EUR 18.000,-- aan [eiser] betaald. Daarnaast heeft [gedaagde] toen EUR 20.000,-- van een vriend geleend en zijn vader heeft ook dat bedrag aan [eiser] betaald. Bij de overhandiging van het geld was [gedaagde] niet aanwezig.
4.3. Dat hij eind 2005 al EUR 15.000,-- aan [eiser] heeft betaald, blijkt volgens [gedaagde] uit een kladblok, door laatstgenoemde meegenomen naar de comparitie, dat door [eiser] als kasboek zou zijn gebruikt. [gedaagde] betoogt dat [eiser] daarin heeft aangetekend dat hij EUR 13.910,-- van [gedaagde] heeft ontvangen.
4.4. [gedaagde] betwist voorts dat hij de kredietovereenkomst heeft ondertekend. Volgens hem lijkt de handtekening op de kredietovereenkomst wel op zijn handtekening, maar het kan zijn dat [eiser] die handtekening heeft overgenomen van zijn rijbewijs, dat altijd in de zaak lag. Ook betoogt [gedaagde] dat hij eens, vermoedelijk in januari 2006, op een blanco vel papier zijn handtekening heeft gezet. Dat moest van [eiser] en [eiser] zei niet waarvoor dat was.
4.5. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] zowel in zijn eerste als tweede verklaring ter comparitie heeft verklaard dat hij EUR 40.000,-- aan [eiser] moest betalen. In tweede instantie heeft [gedaagde] “ter verduidelijking” verklaard dat hij dit met [eiser] heeft afgesproken toen hij samen met [eiser] in AB Auto’s aan de slag ging. In derde instantie heeft hij verklaard dat hij met [eiser] heeft afgesproken dat hij EUR 20.000,-- aan [eiser] zou betalen. Gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] dit laatste heeft verklaard na een schorsing van de zitting, waarin hij de gelegenheid heeft gehad om met zijn vader te overleggen, hecht de rechtbank meer waarde aan zijn eerdere verklaringen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [gedaagde] eind 2005 met [eiser] heeft afgesproken dat hij [eiser] EUR 40.000,- zou betalen.
4.6. Daarnaast neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [gedaagde] op 29 december 2005 de kredietovereenkomst heeft ondertekend, op grond waarvan het bedrag van EUR 40.000,-- op 1 januari 2007 aan [eiser] betaald moest zijn. Gelet op de omstandigheid dat AB Auto’s op 29 december 2005 op naam van [gedaagde] kwam te staan, ligt het immers voor de hand dat [eiser] wilde dat de toezegging van [gedaagde] tot betaling van EUR 40.000,-- op diezelfde datum schriftelijk werd vastgelegd. Volgens [gedaagde] lijkt de handtekening op de kredietovereenkomst op die van hem. De rechtbank passeert het betoog van [gedaagde], dat hij op een blanco vel papier zijn handtekening heeft gezet “omdat dit moest van [eiser]”. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, komt het de rechtbank niet aannemelijk voor dat [gedaagde] zijn handtekening op een blanco vel papier zet zonder te weten waarvoor [eiser] zegt de handtekening nodig te hebben. In het licht van het voorgaande acht de rechtbank voorts het argument van [gedaagde], dat [eiser] de handtekening heeft overgenomen van het rijbewijs van [gedaagde], onvoldoende gemotiveerd.
4.7. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat [gedaagde] eind 2005 met [eiser] is overeengekomen dat hij [eiser] binnen één jaar (voor 1 januari 2007) EUR 40.000,-- zou betalen. Nu [gedaagde] zich erop beroept dat de uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van dat bedrag teniet is gegaan door diverse betalingen aan [eiser], rust op hem op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering de bewijslast van die betalingen. Gelet op zijn daartoe strekkende bewijsaanbod zal [gedaagde] zal daarom worden toegelaten tot het leveren van bewijs voor die betalingen.
4.8. Voor zover [gedaagde] het bewijs door middel van getuigen wil leveren moet er bij het oproepen van de getuigen rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt [gedaagde] op te bewijzen dat hij in het kader van de kredietovereenkomst in de periode van eind 2005 tot 1 januari 2007 betalingen aan [eiser] heeft verricht tot een totaal van EUR 40.000,--,
5.2. bepaalt dat, indien [gedaagde] het bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J.K.J. van den Boom in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op dinsdag 30 juni 2009 van 13.30 uur tot 17.00 uur,
5.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank ter attentie van de secretaresse (mevrouw H. Alberts kamer A.2.16) - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum,
5.4. bepaalt dat [gedaagde], indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, hij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de secretaresse (mevrouw H. Alberts kamer A.2.16) - en aan de wederpartij moet opgeven,
5.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
20 mei 2009.
w.g. griffier w.g. rechter