RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2009
Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht,
hierna te noemen: SSHSU,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht,
hierna te noemen: het College,
verweerder.
Inleiding
1.1 SSHSU heeft op 23 mei 2007 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit van het College op het door haar ingediende bezwaar tegen het besluit van 26 april 2006.
Bij besluit van 16 mei 2007 (verzonden 24 mei 2007) heeft het College het door SSHSU tegen het besluit van 26 april 2006 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het door SSHSU ingestelde beroep tegen het uitblijven van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 april 2006, wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 16 mei 2007. Partijen zijn daarvan bij brief van 6 juli 2007 door de griffier van de rechtbank op de hoogte gesteld.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 15 april 2009, waar namens SSHSU is verschenen de heer [X], bijgestaan door drs. C. van Oosten, werkzaam bij het Bureau Rechtsbescherming te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Namens de belanghebbenden Jaarbeurs Utrecht B.V., Jaarbeurs Holding B.V. en de Stichting Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs (hierna tezamen te noemen: Jaarbeurs) zijn verschenen mr. M. Verkooijen, bedrijfsjurist bij Jaarbeurs Holding B.V., en mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht.
Overwegingen
2.1 Met een emailbericht van 22 september 2005 heeft SSHSU het College verzocht om handhavend op te treden tegen de Jaarbeurs, zodat een einde wordt gemaakt aan alle bedrijfsactiviteiten van de Jaarbeurs, die niet vallen onder de bestemming “Jaarbeursdoeleinden”. In een emailbericht van 1 december 2005 – door het College opgevat als de concretisering van het verzoek van 22 september 2005 waar van zijn zijde om was verzocht – is door SSHSU het verzoek om handhavend op te treden nader gemotiveerd. SSHSU heeft in dat bericht aangevoerd dat veel activiteiten die momenteel plaatsvinden op het Jaarbeursterrein, zoals Blokkerverkoop, hobby computerdagen, boekenmarkten en Factory Outlet Days, als detailhandel moeten worden aangemerkt en daarmee buiten de bestemming “Jaarbeursdoeleinden” vallen, zodat er sprake is van strijd met het vigerende bestemmingsplan. Tevens heeft SSHSU aangevoerd dat er in het bestemmingsplan ook sprake is van de bestemming “Uit te werken Jaarbeursdoeleinden (UJ)”. Nu niet is gebleken van een goedgekeurd uitwerkingsplan, is SSHSU van mening dat het gebruik van die gronden niet legaal plaatsvindt. Ook andere evenementen, zoals popfestivals en op vermaak en leisure gerichte evenementen vinden naar de mening van SSHSU plaats in strijd met het bestemmingsplan.
2.2 Bij besluit van 26 april 2006 heeft het College het verzoek van SSHSU om handhavend op te treden tegen vermeend illegaal gebruik van gronden door de Jaarbeurs afgewezen. Het door SSHSU tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 16 mei 2007 ongegrond verklaard.
Beroep tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar
2.3 Aan het door SSHSU ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op het door haar ingediende bezwaar tegen het besluit van 26 april 2006 is, gelet op het besluit van 16 mei 2007 en de omstandigheid dat door SSHSU niet is verzocht om schadevergoeding, het belang komen te ontvallen. Dit beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
Beroep tegen het besluit van 16 mei 2007
2.4 De rechtbank heeft ambtshalve de vraag te beantwoorden of SSHSU kan worden aangemerkt als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, bij het besluit dat is genomen op het onderhavige verzoek om handhavend op te treden tegen de Jaarbeurs. Zij komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens besluit rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.6. Blijkens artikel 2.1 van haar statuten stelt SSHSU zich tot doel: het bewerkstelligen van het stedenbouwkundig herstel en de stedenbouwkundige ontwikkeling van het Stationsgebied en omgeving in Utrecht. Onder het stationsgebied wordt in elk geval verstaan het gebied ten oosten van het station tot de Steenweg/Oudenoord (het marktplein en het Muziekcentrum zijn dus inbegrepen) en het gebied ten westen van het station dat omsloten wordt door de Graadt van Roggeweg, de Overste den Oudenlaan en de Van Zijstweg (en het gebied omvat waar thans de Jaarbeurs met parkeergarage en parkeerterrein en het Casino gesitueerd zijn).
Het stedenbouwkundig herstel en de stedenbouwkundige ontwikkeling die door de stichting wordt beoogd, ziet niet alleen op de kwaliteit van de bebouwde omgeving, maar mede en uitdrukkelijk op het herstel en de ontwikkeling van de woonfunctie en andere binnenstedelijke functies, waaronder cultuur en recreatie.
2.7 De rechtbank is van oordeel dat het ageren tegen beweerdelijk met het vigerende planologische regime strijdige detailhandel en op vermaak en leisure gerichte evenementen op het Jaarbeursterrein, in het kader van de vraag of SSHSU als belanghebbende in bovenbedoelde zin kan worden aangemerkt, in een te ver verwijderd verband staat met de belangen die SSHSU blijkens haar doelstelling beoogt in het bijzonder te behartigen, namelijk de kwaliteit van de bebouwde omgeving en het herstel en de ontwikkeling van de woonfunctie en andere binnenstedelijke functies, waaronder cultuur en recreatie. SSHSU motiveert het onderhavige handhavingsverzoek in de kern genomen met de stelling dat de ontwikkelingen op het Jaarbeursterrein leiden tot verschraling en uitholling van typisch binnenstedelijke functies als detailhandel en leisure in de binnenstad. Het opkomen voor het behoud van dergelijke functies in de binnenstad als zodanig is niet een belang dat SSHSU blijkens haar doelstelling in het bijzonder behartigt. Zij richt zich immers blijkens haar statuten en website op de ontwikkelingen in het Stationsgebied en omgeving van Utrecht. Dit omvat ten westen van het station inderdaad ook een beperkt deel van de binnenstad, maar het is SSHSU niet om de binnenstad als zodanig te doen, maar om dat gedeelte dat in de directe nabijheid van het centraal station is gelegen in verband met de verstrekkende planologische ontwikkelingen die juist daar deels op stapel staan en deels al gaande zijn in het kader van het in december 2006 door de raad van de gemeente Utrecht vastgestelde Structuurplan Stationsgebied. Dat SSHSU door de gewraakte detailhandel en op leisure en vermaak gerichte activiteiten en evenementen – wat daar verder ook van zij – op het Jaarbeursterrein rechtstreeks wordt geraakt in een belang dat zij blijkens haar statutaire doelstelling in het bijzonder behartigt, valt niet in te zien. Het enkele gegeven dat het om activiteiten gaat die zich binnen de in haar doelstellingen territoriaal afgebakende omgeving, namelijk het Jaarbeursterrein, voordoen en dat die activiteiten – zoals willekeurig welke vorm van gebruik van die gronden – naar hun aard inwerken op die omgeving, is daartoe niet toereikend. Ter zitting is namens de SSHSU betoogd dat van de Jaarbeurs een dermate ontwrichtende en aanzuigende werking uitgaat dat het in het belang van de stad zou zijn indien de Jaarbeurs van de huidige locatie zou verdwijnen en dat zij het mede in verband daarmee tot haar doelstelling rekent om de ontwikkelingen op het Jaarbeursterrein nauwlettend te volgen en zonodig daartegen op te treden. Een voldoende rechtstreeks verband met een belang dat thans is gediend bij handhavend optreden van gemeentewege tegen eventuele met het bestemmingsplan strijdige activiteiten aldaar zoals door SSHSU genoemd, is daarmee, in het licht van de door haar geformuleerde statutaire doelstellingen, echter niet gegeven.
2.8. De vraag of SSHSU feitelijke werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb – zoals door SSHSU ter zitting is betoogd – behoeft geen bespreking, nu aan het antwoord op die vraag gelet op het voorgaande geen doorslaggevende betekenis meer kan toekomen. Blijkens artikel 1:2, derde lid, van de Awb moet het belang van een rechtspersoon immers niet alleen blijken uit haar doelstellingen maar daarnaast ook uit haar feitelijke werkzaamheden. Er is te dien aanzien dus sprake van cumulatieve vereisten.
2.9. Nu SSHSU geen belanghebbende was bij het besluit dat op het hier aan de orde zijnde verzoek door verweerder is genomen, moet worden geoordeeld dat het verzoek geen aanvraag was als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing van dat verzoek was daarom geen besluit. Het College had dan ook het door SSHSU gemaakte bezwaar tegen die afwijzing niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Nu dat is nagelaten, komt het bestreden besluit in strijd met de artikelen 8:1, 7:1, 1:2, derde lid, en 1:3, derde lid, van de Awb. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank zal op de voet van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, doen wat het College had behoren te doen en het bezwaar van SSHSU niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank acht termen aanwezig om het College op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van SSHSU in het onderhavige beroep tot een bedrag van € 644,-- wegens kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar
niet-ontvankelijk,
3.2 verklaart het beroep van eiseres tegen het besluit van 16 mei 2007 gegrond,
3.3 vernietigt het besluit van 16 mei 2007,
3.4 verklaart het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 april 2006 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit,
3.5 wijst de gemeente Utrecht aan als de rechtspersoon die het door eiseres betaalde
griffierecht ter hoogte van € 285,-- aan haar dient te vergoeden,
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in dit geding ten bedrage van
€ 644,-- te betalen door de gemeente Utrecht aan eiseres.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2009.
W.B. Lakeman mr. J.M. Willems
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Let wel:
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.