RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 17 april 2009
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het beroep heeft betrekking op het besluit van verweerder van 7 mei 2008, waarbij verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 9 juli 2007 gegrond heeft verklaard, voor zover dat besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet is voldaan aan de eis dat het besluit voldoende is gemotiveerd. Het besluit van 9 juli 2007 is daarbij, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan [X] (hierna: vergunninghouder) een bouwvergunning en vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het veranderen van een bedrijfsgebouw ten behoeve van de vestiging van o.a. buitenschoolse opvang op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vinkeveen, sectie E, nr. [nummer], plaatselijk bekend [adres] te Vinkeveen (verder: het perceel).
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 3 maart 2009, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.M. Röling, werkzaam bij de gemeente De Ronde Venen. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Oudendijk, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
2.1 Op 12 januari 2007 is door vergunninghouder een aanvraag om een bouwvergunning ingediend. Het bouwplan heeft betrekking op het gedeeltelijk veranderen van een bedrijfsruimte ten behoeve van het realiseren van buitenschoolse opvang inclusief bijbehorende voorzieningen op het perceel. De buitenschoolse opvang voor maximaal twintig kinderen zal op de bovenverdieping van de winkel/bedrijfsruimte worden gerealiseerd.
2.2 Bij besluit van 9 juli 2007 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning en vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
In het thans bestreden besluit heeft verweerder de verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd onder aanvulling van de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Verweerder heeft daarbij met name overwogen dat ten behoeve van de buitenschoolse opvang, gelet op het aantal kinderen dat met de auto wordt gebracht, volstaan kan worden met de aanleg van 4 parkeerplaatsen. Ten aanzien van het gebruik van de buitenruimte zal een aparte vrijstellingsprocedure worden gevolgd. De door eiseres gestelde geluidsoverlast en inbreuk op haar privacy worden door verweerder niet zodanig ernstig geacht dat daardoor een onaanvaardbare situatie ontstaat. Tenslotte heeft verweerder overwogen dat voldoende is aangetoond dat het perceel voor brandweer en andere hulpdiensten bereikbaar is.
2.3 Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag - samengevat weergegeven - een bouwvergunning alleen, en moet deze worden geweigerd, indien sprake is van één van de daar genoemde weigeringsgronden. Eén van deze weigeringsgronden betreft de situatie dat het bouwplan in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Dat doet zich hier voor. Op het perceel geldt het bestemmingsplan 'Vinkeveen-Zuid'. Ter plaatse van de bebouwing en de te realiseren buitenruimte heeft het perceel de bestemming “Bedrijfsbebouwing”. Vestiging van een buitenschoolse opvang is hier niet mee in overeenstemming.
2.4 Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van dit artikel is daarbij ook een goede ruimtelijke onderbouwing een vereiste.
In de circulaire van de Provincie Utrecht van 4 juli 2006 over de toepassing van artikel
19 van de WRO is onder meer een zogenoemde limitatieve lijst opgenomen van gevallen waarin burgemeester en wethouders zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar vrijstelling kunnen verlenen. In die lijst is onder 3.1.2, de limitatieve lijst onder B, stedelijk gebied, sub b, opgenomen dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen voor realisering van functiewijzigingen van bestaande opstallen, de daaruit voortkomende bouwactiviteiten alsmede uitbreiding van bestaande functies op buurt- en wijkniveau; (…).
2.5 Eiseres betoogt dat verweerder de uit de bouwverordening voortvloeiende parkeernorm onjuist heeft ingevuld.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de normen, zoals vastgelegd in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom", van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW). Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) meermalen heeft overwogen, is hantering van deze parkeernormen aanvaardbaar bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2008, LJN: BC5267.
Verweerder is op basis van deze methode tot de conclusie gekomen dat ten behoeve van het halen en brengen van de kinderen 3,75 parkeerplaatsen benodigd zijn. Vaststaat dat het bouwplan in ieder geval voorziet in 4 parkeerplaatsen op het terrein. Het betoog van eiseres dat bij de bepaling van het aantal parkeerplaatsen ook rekening moet worden gehouden met de parkeerbehoefte die voortvloeit uit de overigens op het terrein plaatsvindende activiteiten, kan niet slagen, nu volgens vaste jurisprudentie van de ABRS voor de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening hoeft te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2007, LJN: BA7614.
Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, een redelijke invulling gegeven aan de uit de bouwverordening voortvloeiende parkeernorm. Deze grond faalt dan ook.
2.6 Eiseres voert aan dat de bereikbaarheid door de hulpdiensten, waaronder de brandweer, van de op het perceel aanwezige gebouwen niet is gewaarborgd ten gevolge van de aan te brengen parkeerplaatsen.
Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de gemeentelijke Bouwverordening moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.
Ingevolge artikel 2.5.3, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening moet een geschikte verbindingsweg een breedte hebben van ten minste 4,5 meter en over een breedte van ten minste 3,25 meter zijn verhard.
Gezien de door verweerder overgelegde brief van 12 november 2008 van de preventie-officier van de Brandweer, alsmede gelet op de ter zitting getoonde situatieschets, is de rechtbank van oordeel dat door verweerder voldoende is aangetoond dat het bouwplan voldoet aan de gestelde bereikbaarheidseisen. Niet is gebleken dat de situering van de parkeerplaatsen een belemmering vormt voor de bereikbaarheid door hulpdiensten. Dit geldt temeer nu ter zitting aannemelijk is gemaakt dat de in het bouwplan voorziene 5e parkeerplaats niet behoeft en ook niet zal worden aangelegd. Nu eiseres geen andere redenen heeft aangedragen waarom niet zou worden voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.3 van de gemeentelijke Bouwverordening, kan deze grond niet slagen.
2.7 Eiseres betwijfelt of de buitenruimte wel voldoet aan de eisen die de Wet op de kinderopvang stelt. De rechtbank overweegt dat voor zover eiseres daarmee beoogt te stellen dat de bouwvergunning niet had mogen worden verleend, deze grond niet kan slagen. Dit aspect valt immers buiten het bestek van de door verweerder in het kader van een bouwvergunning en vrijstelling te onderzoeken omstandigheden. Daarop zal moeten worden ingegaan in het kader van de vraag of een exploitatievergunning kan worden verleend.
Ook overigens valt het gebruik van de buitenruimte buiten deze procedure, nu omtrent dat gebruik door verweerder een afzonderlijke vrijstellingsprocedure wordt gevolgd. Dat het volgen van een afzonderlijke procedure onzorgvuldig is, valt niet in te zien. Eiseres heeft ter onderbouwing daarvan ook geen argumenten aangedragen.
2.8 Tot slot betoogt eiseres dat haar privacy wordt geschonden doordat de kinderen van de buitenschoolse opvang rechtstreeks in haar tuin kunnen kijken via de in de erfafscheiding aangebrachte openingen. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat haar privacy ook wordt aangetast vanwege het feit dat vanuit de dakkapel in haar tuin kan worden gekeken en vanwege de met spelende kinderen gepaard gaande geluidsoverlast.
De rechtbank overweegt dat ter zitting is komen vast te staan dat de openingen in de erfafscheiding inmiddels door de vergunninghouder zijn dichtgemaakt. Van een aantasting van de privacy is in zoverre dan ook geen sprake meer. Wat betreft de dakkapel is de rechtbank van oordeel dat de gestelde inbreuk op de privacy zeer gering zal zijn, gelet op het beperkte zicht vanuit de dakkapel op het perceel van eiseres. Aannemelijk is wel dat er een zekere toename zal zijn van de geluidhinder van buiten spelende kinderen. Echter die hinder is evenals de inbreuk op de privacy niet dermate onevenredig dat afgezien zou moeten worden van het verlenen van een vrijstelling, mede gelet op het beperkte aantal uren van de opvang en het beperkte aantal kinderen dat van de opvang gebruik zal maken. Verweerder heeft in dat verband een groter gewicht mogen toekennen aan het belang van voldoende naschoolse opvang binnen de gemeentegrenzen, dit met inachtneming van de door eiseres niet weersproken stelling dat de behoefte daaraan groot is en de geschikte locaties daarvoor schaars zijn. Ook deze grond slaagt dus niet.
2.9 Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.J. Overdijk als voorzitter en mr. J.M. Willems en
mr. R.M. Crowe als leden en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2009.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
V. Liemburg mr. D.A.J. Overdijk
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Let wel:
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.