vonnis
RECHTBANK UTRECHT
244442 / HA ZA 08-39625 maart 2009
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 244442 / HA ZA 08-396
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.M. van Noort,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. G.J. Boven.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
• het tussenvonnis van 7 mei 2008;
• de akte nadere stukken zijdens [eiser];
• het proces-verbaal van comparitie van 4 september 2008;
• de conclusie van repliek zijdens [eiser];
• het bericht van 9 december 2008 zijdens [gedaagde], waarbij wordt verzocht om pleidooi, hetgeen door de rolrechter is afgewezen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiser] heeft van [gedaagde] een zevenjarige ruin, genaamd [X], (hierna: het paard) gekocht voor de prijs van EUR 6.000,-. De koopovereenkomst tussen partijen is gedateerd 10 september 2007 en luidt - voor zover relevant - als volgt:
“Koopovereenkomst
Ondergetekenden:
(…)
Verklaren dat onderstaande is overeengekomen:
1. Verkoper is eigenaar van het paard/pony
Naam ; [X]
(…)
3. De overdracht/levering van onder 1 beschreven dier vindt plaats op 10-9-2007 op de locatie Zeewolde tegen directe betaling van de koopprijs (…).
(…)
6. Koper verklaart het onder 1 beschreven dier te kopen met de volgende bedoeling: (…) Hobby, recreatie, sport
- verkoper verklaart kennis te hebben genomen van de hierboven omschreven bedoeling van de koper en verklaart dat het onder 1 beschreven dier hiervoor geschikt is.
(…)
Voor akkoord met de inhoud van deze overeenkomst, mits klinische goedkeuring op 11-9-2007
Verkoper; Koper;”
2.2. Op 11 september 2007 is het paard gekeurd door [B]. Hij heeft geconcludeerd dat er klinisch geen bezwaar was. Vervolgens is door partijen uitvoering gegeven aan de koopovereenkomst en heeft [eiser] het paard op 13 september 2007 bij [gedaagde] opgehaald. Op 14 september 2007 heeft mevrouw [Z], eigenaresse van de stal waar het paard was ondergebracht, geconstateerd dat het paard niet goed liep. Zij heeft [eiser] van haar bevindingen in kennis gesteld. Vervolgens heeft mevrouw [Z] contact opgenomen met [gedaagde] om uit te leggen wat naar haar mening niet goed was aan het paard.
2.3. Dierenarts J.P. van Aardenne (hierna: Van Aardenne) heeft het paard op
17 september 2007 onderzocht buiten aanwezigheid van [gedaagde]. Zijn conclusie is dat het paard klinisch niet acceptabel is en dat de buigproeven links- en rechtsvoor positief (en dus pijnlijk) zijn. Hierover is contact opgenomen met [gedaagde]. [Y], de vrouw van [eiser], heeft [gedaagde] op 18 september 2007 een email gestuurd waarin hem wordt medegedeeld wat de conclusie van de dierenarts is en vervolgens dat het paard niet voldoet aan de verwachtingen en dat de koopovereenkomst wordt ontbonden.
2.4. Op 11 oktober 2007 wordt de overeenkomst (nogmaals) buitengerechtelijk ontbonden door de raadsvrouw van [eiser] en wordt aanspraak gemaakt op aanvullende schadevergoeding.
2.5. Op 30 oktober 2007 heeft Van Aardenne een visitebrief opgesteld, waarin hij vermeldt dat het paard op 17 september 2007 klinisch niet acceptabel is bevonden, dat het bloed op 18 september 2007 positief is bevonden op Phenyl Butazone en dat het paard op 20 september 2007 opnieuw aan een kreupelheidsonderzoek is onderworpen, waaruit bleek dat het paard kreupel was aan het rechtervoorbeen, naar aanleiding waarvan op röntgenfoto's is geconstateerd dat in het straalbeen een kolfvormig kanaal bestond. Eveneens blijkt uit de bedoelde brief dat ook op 30 oktober 2007 klinisch onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij het paard positief reageerde op de buigproef aan het rechtervoorbeen. Zijn conclusie is in deze brief dat het paard niet voor het gebruiksdoel geschikt is.
2.6. Voorts is het paard onderzocht op 2 oktober 2008 door dierenarts T.J. van den Brink (hierna: Van den Brink). Uit het verslag van dat onderzoek blijkt dat röntgenonderzoek heeft uitgewezen dat het betreffende straalbeen een significante afwijking vertoont die aanwijzing kan zijn voor een hoefkatrolontsteking en dat het straalbeen een afgelijnd voedingskanaal vertoont welke neiging tot kolfvorming vertoont. Deze dierenarts is dan ook van mening dat de opname vergelijkbaar is met die, die is gemaakt op 20 september 2007 door dierenarts Van Aardenne. Van den Brink concludeert voorts dat de kreupelheid na verdoving van die ondervoet voor 98% verbetert en dat het paard kreupel is aan de ondervoet van het rechtervoorbeen.
2.7. Vervolgens heeft dierenarts M. Steendam (hierna: Steendam) bij brief van 3 oktober 2008 haar bevinding van het door haar op 24 september 2008 uitgevoerde onderzoek uiteengezet. Uit deze brief blijkt dat zij zich volledig aansluit bij het uitgebreide kreupelheidsverslag van dierenarts Van den Brink, nu dit overeenkomt met haar eigen bevindingen. Zij verklaart voorts in deze brief dat de aandoening zeker al bij aankoop aanwezig was.
2.8. Tussen partijen is geen minnelijke schikking tot stand gekomen.
3.1. [eiser] vordert -samengevat- bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
Primair:
1. voor recht te verklaren dat de overeenkomst middels de buitengerechtelijke verklaring van 11 oktober 2007 is ontbonden, althans deze overeenkomst te ontbinden wegens een aan gedaagde toerekenbare tekortkoming in de nakoming ervan;
2. [gedaagde] te veroordelen tot ongedaanmaking van de uitvoering van de verbintenis middels terugbetaling van de totale aankoopsom ad € 6.000,- aan [eiser];
3. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over de genoemde aankoopsom vanaf 13 september 2007 tot de dag der voldoening;
4. [gedaagde] te veroordelen tot het betalen aan [eiser] van de door haar gemaakte kosten. Te weten:
a. Veterinaire kosten ad € 1.250,- inclusief BTW ;
b. Stallingskosten vanaf 13 september 2007 tot de dag der voldoening ad € 250,- per maand;
c. Kosten hoefsmid
d. Transportkosten Zeewolde – Vierpolders ad € 156,-
e. De wettelijke rente over de hiervoor genoemde kostenbedragen vanaf de respectievelijke data waarop zij zijn betaald tot de dag der voldoening;
5. [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van de buitengerechtelijke incassokosten ad
€ 768,- overeenkomstig Rapport Voorwerk II,;
6. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure
Subsidiair:
1. de koopovereenkomst te vernietigen op grond van artikel 3:44 BW, met veroordeling van [gedaagde] tot het hiervoor onder 2 tot en met 6 vermeldde.
Meer subsidiair:
1. de koopovereenkomst te vernietigen op grond van artikel 6:228 BW, met veroordeling van [gedaagde] tot het hiervoor onder 2 tot en met 6 vermeldde.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Ontbinding op grond van non-conformiteit
4.1. [eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat het paard niet de eigenschappen bezit die hij op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Hij heeft het paard aangeschaft voor zijn dochter met als doel het te gebruiken voor de sport en dit is ook expliciet opgenomen in de koopovereenkomst. Uit het rapport van Van Aardenne van 17 september 2007 blijkt evenwel dat het paard reeds ten tijde van de aankoop aan een niet behandelbaar gebrek leed, hetgeen zich heeft geopenbaard in kreupelheid. Daardoor was het paard voor dat doel (blijvend) ongeschikt. Derhalve heeft hij op 11 oktober 2007 de koop buitengerechtelijk ontbonden, waarbij [gedaagde] is gesommeerd om het aankoopbedrag aan [eiser] te retourneren alsmede hem de geleden schade te vergoeden. In dit verband wijst hij er nog op dat hij binnen bekwame tijd na ontdekking de verkopende partij heeft geïnformeerd over het gebrek.
4.2. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat het paard op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst voldeed aan de eisen welke [eiser] aan het paard stelde. De dierenarts heeft blijkens het rapport aankoopkeuring geconstateerd dat het paard klinisch in orde was op 11 september 2007. Bovendien heeft [gedaagde] het paard zelf gereden gedurende de veertien dagen dat het bij hem op stal stond en was met het paard niets aan de hand. Hij was ook niet op de hoogte van enig probleem aan het straalbeen. [gedaagde] stelt dan ook dat de thans door [eiser] beschreven klachten derhalve moeten zijn ontstaan nadat [eiser] het paard in zijn bezit kreeg. Uit het rapport van Van Aardenne van 17 september 2007 blijkt ook niet waaraan het paard op dat moment precies zou lijden, noch is het verband tussen de later kennelijk via de röntgenfoto's opgemerkte straalbeenproblemen en het slechte lopen van het paard op enigerlei wijze aangetoond. [gedaagde] is nimmer op de hoogte geweest van een probleem met het straalbeen. Voorts betwist hij dat [eiser] zelf direct na de aankoopcontact met hem zou hebben opgenomen omtrent de gesteldheid van het paard. Het emailbericht dat thans door [eiser] in het geding is gebracht en waarmee hij zich kennelijk wenst te beroepen op een buitengerechtelijke ontbinding van de tussen partijen bestaande koopovereenkomst, is gedaagde onbekend. Tenslotte heeft hij aangevoerd dat nu het thans gaat om een levend wezen, de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot consumentenkoop niet zomaar van toepassing zijn omdat de aankoop van een levend wezen zich hier vanwege haar aard niet toe leent.
4.3. Artikel 7:17 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat een afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. In het tweede lid van bedoeld artikel is bepaald dat een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen zal bezitten die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien. Voorts is in artikel 7:18 lid 2 BW neergelegd dat wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden na levering openbaart, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet.
4.4. De rechtbank zal thans ingaan op het verweer van [gedaagde] dat de betreffende bepalingen niet op de onderhavige zaak van toepassing zijn, nu de aard van een levend wezen zich daartegen verzet. Zij is van oordeel dat dit verweer faalt en overweegt daartoe als volgt.
4.5. Vooropgesteld wordt dat een dier valt onder een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object, zodat dit moet worden gekwalificeerd als een zaak in de zin van artikel 3:2 BW. Voor zover het verweer betrekking heeft op de aard van de zaak, zijnde de levering van een levend dier, wordt overwogen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat bij de vaststelling van artikel 7:18 lid 2 BW de problematiek van levende dieren is onderkend, maar dat dit er niet toe heeft geleid deze categorie als een uitzondering in het kader van de daarin genoemde tenzij-clausule moet worden beschouwd. Hieruit volgt dan ook dat de betreffende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn op een koopovereenkomst met betrekking tot een levend wezen.
4.6. Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling of [eiser] bevoegd was de overeenkomst te ontbinden in verband met non-conformiteit op grond van de betreffende bepalingen. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de primaire vordering voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:265 lid 1 BW iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen, de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Voor een succesvol beroep op ontbinding dient derhalve vast komen te staan dat sprake is van een tekortkoming en dus, naast het door [eiser] gestelde verband tussen het gebrek, namelijk de problemen met het straalbeen en de klachten (het feit dat het paard kreupel is), dat het paard (reeds) ten tijde van de aankoop leed aan het gebrek, zoals [eiser] stelt.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.7. Ten aanzien van de vraag of de kreupelheid wordt veroorzaakt door het gebrek, is door [eiser] in de conclusie van repliek uiteengezet dat met behulp van een takkenanesthesie uit onderzoek door de dierenarts is gebleken dat dit inderdaad het geval is. De betreffende dierenarts heeft immers het rechtervoorbeen, waaraan de problemen aan het straalbeen zijn geconstateerd, verdoofd, waarna van kreupelheid nauwelijks meer sprake was. Hierop is door [gedaagde] niet gereageerd, zodat van enige betwisting hiervan ook geen sprake is. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat de kreupelheid is ontstaan als gevolg van de problemen aan het straalbeen.
4.8. Gezien het voorgaande dient thans te worden beoordeeld of dit gebrek, namelijk het feit dat het paard problemen heeft aan het straalbeen, dat zich (inmiddels) heeft geopenbaard in kreupelheid, ten tijde van de aankoop aanwezig was.
4.9. In dit verband wordt overwogen dat [gedaagde] niet heeft weersproken dat het paard reeds de dag na de levering kreupel was. Derhalve wordt met toepassing van artikel 7:18 lid 2 BW vermoed dat reeds bij aflevering niet aan de overeenkomt heeft beantwoord. Thans ligt dan ook de vraag voor of [gedaagde] in de gelegenheid dient te worden gesteld om bewijs van het tegendeel te leveren. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd, zodat hij niet zal worden toegelaten tot het leveren van bewijs van het tegendeel. Zij legt daaraan het volgende ten grondslag.
4.10. [eiser] heeft zijn stelling dat het gebrek reeds ten tijde van de aankoop aanwezig was onderbouwd met diverse rapporten van verschillende dierenartsen. Zo heeft hij niet alleen het keuringsrapport overgelegd van Diergeneeskundig Centrum Zeeland te Noordwelle van 17 september 2007, maar eveneens van een tweetal (visite)brieven van dezelfde organisatie. Daaruit blijkt dat het bloed van het paard op 18 september 2007 positief is bevonden op Phenyl Butazone, dat op 20 september 2007 vervolgens opnieuw kreupelheidsonderzoek is gegaan, waaruit bleek dat het paard kreupel was aan het rechtervoorbeen. Naar aanleiding daarvan is op röntgenfoto's geconstateerd dat in het straalbeen een kolfvormig kanaal bestond. Uit deze brieven blijkt voorts dat op 30 oktober 2007 opnieuw een klinische keuring heeft plaatsgevonden, waarbij het paard weer positief reageerde op de buigproef aan het rechtervoorbeen. Daarenboven heeft [eiser] het onderzoek van 2 oktober 2008 door dierenarts Van den Brink overgelegd, waaruit eveneens blijkt dat röntgenonderzoek heeft uitgewezen dat het betreffende straalbeen een significante afwijking vertoont die aanwijzing kan zijn voor een hoefkatrolontsteking en dat het straalbeen een afgelijnd voedingskanaal vertoont welke neiging tot kolfvorming vertoont. Deze dierenarts is dan ook van mening dat de opname vergelijkbaar is met die is gemaakt op 20 september 2007 door dierenarts Van Aardenne. Van den Brink concludeert voorts dat de kreupelheid na verdoving van die ondervoet voor 98% verbetert en dat het paard kreupel is aan de ondervoet van het rechtervoorbeen. Tot slot heeft [eiser] een brief van 3 oktober 2008 overgelegd van dierenarts Steendam, die het paard op 24 september 2008 heeft onderzocht en in deze brief opmerkt dat zij zich volledig aansluit bij het uitgebreide kreupelheidsverslag van dierenarts Van den Brink, nu dit overeenkomt met haar eigen bevindingen. Zij verklaart voorts in deze brief dat de aandoening zeker al bij aankoop aanwezig was.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] zijn stelling dat het paard het gebrek bij aankoop van het paard reeds had, uitgebreid heeft gemotiveerd. De door [gedaagde] gevoerde verweren komen er op neer dat hij niets wist van het gebrek, dat het paard ten tijde van verkoop en aflevering nergens last van had en dat het paard klinisch in orde was op
11 september 2007.
4.12. De rechtbank merkt op dat niet van belang is of [gedaagde] op de hoogte was van het gebrek, wetenschap daarvan is immers voor een geslaagd beroep op non-conformiteit niet vereist. Dit verweer faalt derhalve.
4.13. Voorts wijst de rechtbank erop dat de mogelijkheid dat het gebrek zich (nog) niet had geopenbaard, niet tot de conclusie kan leiden dat het gebrek derhalve niet aanwezig was, zodat ook dit verweer niet kan slagen.
4.14. Voorts kon [gedaagde] in het licht van de uitgebreide onderbouwing van de stelling van [eiser] dat het gebrek ten tijde van aankoop en levering van het paard reeds aanwezig was, niet volstaan met het slechts verwijzen naar de resultaten van de aankoopkeuring op 11 september 2007. Dit geldt temeer nu [gedaagde] onweersproken heeft gelaten enerzijds dat de aandoening van het paard chronisch is en niet in de korte tijd dat [eiser] het paard onder zich had kan zijn ontstaan en anderzijds dat het paard reeds de dag na levering door zijn benen zakte. Het had derhalve op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn standpunt dat het gebrek niet aanwezig was op het moment van verkoop en levering van het paard, met stukken of anderszins, te onderbouwen. Nu hij dit heeft nagelaten, wordt niet toegekomen aan het leveren van bewijs. De rechtbank concludeert dan ook dat niet is komen vast staan dat het paard het gebrek ten tijde van aankoop nog niet had. Ook dit verweer faalt derhalve.
4.15. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of [eiser] tijdig heeft geklaagd over de geconstateerde gebreken. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en zij wijst in dat verband op het volgende.
4.16. In artikel 7:23 BW is -samengevat- bepaald dat bij een consumentenkoop, waarvan in het onderhavige geval sprake is, door de koper moet worden geklaagd binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt dat de geleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, waarbij een kennisgeving binnen een termijn van twee maanden na ontdekking tijdig wordt geacht.
4.17. Ter comparitie heeft [gedaagde] erkend dat hij telefonisch contact heeft gehad met [eiser]. Uit de door [eiser] overgelegde telefoonspecificatie blijkt dat hij op
14 september 2007 meerdere malen contact heeft gehad met [gedaagde]. [gedaagde] heeft onweersproken gelaten dat in deze gesprekken is geklaagd over het geconstateerde gebrek, zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt. Derhalve wordt geconcludeerd dat [eiser] tijdig heeft geklaagd over het door hem geconstateerde gebrek. Ook dit verweer faalt.
4.18. De rechtbank concludeert dat nu reeds is geoordeeld dat het gebrek de kreupelheid heeft veroorzaakt en dit gebrek aanwezig was ten tijde van de aankoop van het paard, sprake is van non-conformiteit en derhalve van een tekortkoming in de nakoming die ontbinding rechtvaardigt. Voorts heeft [eiser] over deze non-conformiteit tijdig geklaagd. Bij brief van 11 oktober 2007 heeft [eiser] de overeenkomst dan ook rechtsgeldig ontbonden. Nu [gedaagde] niet heeft betwist dat hij, gezien de reactie van zijn raadsman daarop, kennelijk van de inhoud van deze brief kennis heeft genomen, gaat de rechtbank ervan uit dat de brief hem heeft bereikt. De rechtbank zal de primair gevorderde verklaring voor recht dan ook toewijzen en [gedaagde] veroordelen tot ongedaanmaking van de uitvoering van de verbintenis middels terugbetaling van de totale aankoopsom van EUR 6.000,- aan [eiser], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der ontbinding, zijnde 11 oktober 2007, tot de dag der algehele voldoening. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan hetgeen subsidiair en meer subsidair aan de vordering ten grondslag is gelegd.
Schadevergoeding en rente
4.19. Naast deze verklaring voor recht vordert [eiser] schadevergoeding. Op grond van artikel 6:74 BW verplicht iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Derhalve vordert [eiser] betaling van de door hem gemaakte kosten, te weten veterinaire kosten ad EUR 1.250,- inclusief BTW, stallingskosten vanaf 13 september 2007 tot de dag der voldoening ad EUR 250,- per maand, de kosten voor de hoefsmid en transportkosten van Zeewolde naar Vierpolders ad EUR 156,-. Bovendien vordert hij de wettelijke rente over de hiervoor genoemde kostenbedragen vanaf de respectievelijke data waarop zij zijn betaald tot de dag der voldoening.
4.20. Ten aanzien van de wettelijke rente overweegt de rechtbank dat uit de brief van 11 oktober 2007 blijkt dat [gedaagde] een termijn van 8 dagen is gegund om het aankoopbedrag alsmede de aanvullende schadevergoeding aan [eiser] te betalen. Nu [gedaagde] dat heeft nagelaten is hij op 20 oktober 2007 in verzuim geraakt. De wettelijke rente over de gemaakte kosten is dan ook toewijsbaar vanaf 20 oktober 2007 als deze kosten vóór die datum door [eiser] zijn gemaakt. Indien [eiser] echter voor de betreffende kosten heeft betaald op of na die datum, dan zal de wettelijke daarover worden toegewezen vanaf de datum van betaling.
4.21. Ten aanzien van de veterinaire kosten overweegt de rechtbank dat het gevorderde slechts tot een bedrag van EUR 873,31, te weten EUR 73,95, EUR 304,26, EUR 323,-,
EUR 35,- en EUR 137,10 zal worden toegewezen, nu de veterinaire kosten tot dat bedrag met facturen zijn onderbouwd. Aangezien [eiser] EUR 1.250,- vordert, zal het meerdere worden afgewezen. Nu uit de overgelegde rekeningafschriften blijkt dat de eerste twee bedragen zijn betaald op 3 december 2007, het derde bedrag op 31 oktober 2007 en de twee laatste bedragen op 2 mei 2008, zal de gevorderde rente worden toegewezen vanaf de verschillende data van betaling tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde]. De vordering zal op dit punt dan ook in die zin worden toegewezen.
4.22. Ten aanzien van de stallingskosten is gebleken dat het paard tussen 13 september 2007 en 20 januari 2008 was gestald op manege stal [A], voor een bedrag van EUR 250,- per maand. Vervolgens is het paard gestald in een rusthuis voor een bedrag van EUR 167,- per maand. [gedaagde] heeft naar aanleiding van de onderbouwing met facturen en rekeningafschriften, niet betwist dat deze bedragen ook daadwerkelijk door [eiser] zijn betaald. De betaalde bedragen zullen dan ook worden toegewezen.
4.23. Uit de overgelegde rekeningafschriften en facturen blijkt dat [eiser] voor 20 oktober 2007 reeds EUR 285,60 had voldaan ten aanzien van de stalling bij manege stal [A]. Daar komen de kosten voor de stalling vanaf november 2007 bij manege stal [A] en de kosten van het rusthuis nog bij. In de maand januari heeft [gedaagde] daarvoor een bedrag van EUR 55,- betaald. Nadien is hij steeds een bedrag van EUR 167,- per maand verschuldigd (geweest) tot aan de dag dat [gedaagde] het paard weer heeft teruggenomen en dus heeft voldaan aan zijn ongedaanmakingsverplichting. Voornoemde kosten zullen dan ook worden toegewezen in die zin dat [gedaagde] [eiser] voor deze post een bedrag verschuldigd is van EUR 285,60 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2007 tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde]. Daarenboven zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van EUR 250,- per maand vanaf 1 november 2007 tot en met 20 januari 2008, EUR 55,- voor de periode van 21 januari 2008 tot en met 31 januari 2008 en EUR 167,- per maand vanaf 1 februari 2008 tot de dag dat het paard door [gedaagde] zal worden teruggenomen. Uit de overgelegde rekeningafschriften blijkt dat [eiser] het bedrag van EUR 167,- in ieder geval tot en met juli 2008 daadwerkelijk heeft betaald. Ook de daarna door [eiser] voor het paard (daadwerkelijk) betaalde stallingskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Over deze bedragen is [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment van betaling tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde].
4.24. Ten aanzien van de kosten voor de hoefsmid heeft [gedaagde] aangevoerd dat het niet nodig is een paard dat niet wordt gebruikt zo vaak te beslaan. De rechtbank constateert echter dat slechts vier facturen zijn overgelegd waaruit blijkt dat kosten zijn gemaakt in verband met de hoefsmid. Dit gaat om een totaalbedrag van EUR 181,24, te weten
EUR 22,27, nogmaals EUR 22,27, EUR 71,43 (deze bedragen te vermeerderen met 19% BTW) en EUR 43,24. Nu deze kosten voor hoefverzorging tussen de dag van de levering van het paard en heden alleszins redelijk worden geacht, zal ook dit bedrag worden toegewezen. Aangezien niet steeds duidelijk is of deze kosten zijn gemaakt voor of na het moment waarop [gedaagde] in verzuim raakte, zal de gevorderde rente worden toegewezen vanaf het moment van betaling tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde] indien de betalingen zijn verricht op of na 20 oktober 2007. Indien de betalingen zijn verricht voor 20 oktober 2007 is [gedaagde] [eiser] de wettelijke rente verschuldigd over die bedragen vanaf de genoemde datum.
4.25. Met betrekking tot de kosten van transport van het paard van Zeewolde naar Vierpolders, is door [gedaagde] betoogd dat deze kosten niet zijn onderbouwd en dat [eiser] ervoor heeft gekozen het paard zelf op te halen bij [gedaagde]. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat deze kosten bij gebrek aan onderbouwing niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Buitengerechtelijke kosten
4.26. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voor-werk II - worden afgewezen. [eiser] heeft immers nagelaten een omschrijving te geven van de voor haar rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
Proceskosten
4.27. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,44
- vast recht 300,00
- salaris advocaat 1.152,00 (3,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.537,44
5.1. verklaart voor recht dat de overeenkomst middels de buitengerechtelijke verklaring van 11 oktober 2007 is ontbonden,
5.2. veroordeelt [gedaagde] tot ongedaanmaking van de uitvoering van de verbintenis middels terugbetaling van de totale aankoopsom ad € 6.000 aan [eiser],
5.3. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over de genoemde aankoopsom vanaf 13 september 2007 tot de dag der voldoening,
5.4. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen:
Veterinaire kosten
• een bedrag van EUR 73,95 en een bedrag van EUR 304,26, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 december 2007 tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde];
• een bedrag van EUR 323,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2007 tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde];
• een bedrag van EUR 35,- en een bedrag van EUR 137,10, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2008 tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde];
Stallingskosten
• een bedrag van EUR 285,60 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 oktober 2007, tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde];
• een bedrag van EUR 250,- per maand vanaf 1 november 2007 tot en met 20 januari 2008, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de verschillende dagen van betaling door [eiser] tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde];
• een bedrag van EUR 55,- voor de stallingskosten van 21 januari 2008 tot en met 31 januari 2008, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [eiser] tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde];
• een bedrag van EUR 167,- per maand, indien daadwerkelijk door [eiser] betaald, vanaf 1 februari 2008 tot de dag dat het paard door [gedaagde] zal worden teruggenomen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de verschillende dagen van betaling door [eiser] tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde];
Hoefsmid
• een bedrag van EUR 181,24, te weten EUR 22,27, nogmaals EUR 22,27, EUR 71,43 (deze bedragen te vermeerderen met 19% BTW) en EUR 43,24, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de verschillende dagen van betaling door [eiser] tot de dag der voldoening daarvan door [gedaagde] indien de betalingen door [eiser] zijn verricht op of na 20 oktober 2007. Indien de betalingen zijn verricht voor 20 oktober 2007 is [gedaagde] [eiser] de wettelijke rente verschuldigd over die bedragen vanaf genoemde datum tot de dag der voldoening daarvan.
5.5. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.537,44,
5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2009.
w.g. griffier w.g. rechter