RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 08/1649 en 09/378
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2009 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
Vereniging Leefbaar Doorn,
Vereniging Ludenkwartier, en
[eiser sub 3],
gevestigd respectievelijk wonende te Doorn,
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 13 mei 2008, waarbij de bezwaren van eisers tegen het besluit van 19 november 2007 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond zijn verklaard. Laatstgenoemd besluit wordt gehandhaafd onder aanpassing van een aantal punten. Bij het besluit van 19 november 2007 is aan [naam] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee woningen op het perceel [adres 1] te Doorn, kadastraal bekend sectie [nummer].
1.2 Het verzoek is op 20 maart 2009 ter zitting behandeld, waar eisers zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Spigt te Arnhem. Namens Vereniging Ludenkwartier is verschenen dr. R.A. van der Welle. [eiser sub 3] is verschenen in persoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. Verheul, werkzaam bij de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Namens vergunninghouder is verschenen A.A. Kronenburg, werkzaam bij ABD Vastgoed, bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep (SBR 08/1649):
2.3 De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of eisers als belanghebbenden bij het primaire besluit kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de natuurlijke persoon [eiser sub 3] overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) een belanghebbende bij een besluit tot verlening van een bouwvergunning een belang dient te hebben dat hem persoonlijk aangaat en dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden aangemerkt degene die op beperkte afstand woont van het perceel of vanuit zijn woning daarop (direct) zicht heeft. Uit de gedingstukken is gebleken dat [eiser sub 3] voornoemd weliswaar geen direct zicht heeft op de te bouwen woningen, maar wel op beperkte afstand - 40 à 50 meter - van het perceel woont. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet is uitgesloten dat de feitelijke gevolgen van het bouwplan zich zullen doen gevoelen bij het perceel van [eiser sub 3], hetgeen maakt dat hij als belanghebbende bij het primaire besluit dient te worden aangemerkt. Verweerder heeft [eiser sub 3] daarom terecht in zijn bezwaren ontvangen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding dat te corrigeren, zoals namens vergunninghouder ter zitting is betoogd.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt dat ook de rechtspersonen Vereniging Leefbaar Doorn en Vereniging Ludenkwartier, gelet op de in hun statuten geformuleerde doelstellingen en de ter zitting gegeven toelichting op de feitelijke werkzaamheden, als belanghebbenden bij het primaire besluit moeten worden aangemerkt.
2.5 Het bouwplan voorziet in het oprichten van twee woningen op het perceel [adres1], te Doorn. De woningen worden nader aangeduid met [adres 2] en [adres 3]. Het bouwplan is op een aantal onderdelen in strijd is met het bestemmingsplanvoorschriften. Om het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.6 Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.11, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Nu de aanvraag om bouwvergunning in dit geval vóór die datum is ingediend, dient te worden getoetst aan de WRO.
Op grond van artikel, 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Deze uitvoeringsregeling is gegeven in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985).
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985, komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.7 Ingevolge het bestemmingsplan “2e/4e herziening plan in onderdelen” rust op het perceel de bestemming “Eensgezinshuizen, categorie V”.
Artikel 5 van de planvoorschriften bepaalt – voor zover hier van belang – het volgende:
1.A. op de voor bebouwing met eengezinshuizen (bebouwingscategorieën I, II, III, IV, V, VI, VII en VIII) bestemde gronden, mogen, behoudens de bepalingen in het 9e en 10e lid uitsluitend worden opgericht eengezinshuizen, met daarbij behorende niet voor bewoning bestemde bijgebouwen (bijvoorbeeld garages, schuren e.d.)
2.A. de in het eerste lid onder a en b genoemde eengezinshuizen en winkel moeten gebouwd op en binnen de bebouwingsstroken, waarvan zij de omgrenzing nergens mogen overschrijden, behalve met de in het zevende en achtste lid bedoelde erkers en uitbouwen.
B. De voorgevels der in het eerste lid bedoelde eengezinshuizen en winkels moeten worden geplaatst in de naar de weg gekeerde begrenzende lijn van de bebouwingsstroken.
C. Alleen indien zulks op grond van stedenbouwkundige-esthetische overwegingen wenselijk mocht blijken, kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het sub B bepaalde toestaan, dat de voorgevels van de in het 1e lid sub A en B genoemde gebouwen verder uit de wegas worden opgericht dan op de kaart is aangegeven.
3. De eengezinshuizen, als bedoeld in het eerste lid, moeten worden gebouwd vrijstaand of in blokken van 2 aanéén.
4. De voorgevelbreedte der in het eerste lid bedoelde eengezinshuizen, welke worden gemeten als aangegeven in artikel 2 sub 3 moet ten minste bedragen voor categorie V 6,50 m.
5. De goothoogte der in het eerste lid bedoelde eengezinshuizen moeten bedragen voor categorie V tenminste 4.25 m en ten hoogste 5,75m.
7.A. erkers aan voorgevels mogen, mits vrijstelling is verleend van de desbetreffende bepalingen van de bouwverordening en in afwijking van het in het tweede lid bepaalde, worden geplaatst buiten de bebouwingsstroken, in de bebouwingscategorieënIV, V, VI, en VII, mits ter plaatse een voortuin is van tenminste 3,50m diepte.
C. een erker aan een voorgevel mag hebben een voorsprong voor de voorgevels van ten hoogste 0,55m en een uitwendige breedte van ten hoogste 45% van de voorgevelbreedte van de desbetreffende woning en een goothoogte van maximaal 3,00m.
8.A. In afwijking van het in het tweede lid bepaalde, mag mits vrijstelling is verleend van de desbetreffende bepalingen van de bouwverordening de bebouwingsstrook worden overschreden met ten hoogste een uitbouw aan de achterzijde van de elke woning.
B. Een uitbouw, als bedoeld sub a, mag een breedte hebben, gemeten evenwijdig met de achtergevel, van ten hoogste 40% van de achtergevelbreedte; een diepte van ten hoogste 2,75m, gemeten uit de achtergevel en een goothoogte van ten hoogste 3,20m.
12.1. De daken der eengezinshuizen moeten onverminderd het bepaalde in artikel 21 worden geplaatst met de nok en gootlijnen evenwijdig aan de lange richting van de bebouwingsstrook, terwijl de zijgevels worden uitgvoerd als opgaande topgevels, waarbij een wolfseinde is toegestaan.
3. Bij aaneengebouwde eengezinshuizen kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het in lid 1 bepaald, inzake topgevels.
Artikel 21 van de planvoorschriften bepaalt het volgende:
1. Behoudens het bepaalde in lid 7 sub a en b van dit artikel is het verboden meer dan 20% van een gebouw of gebouwencomplex met platte daken of platte (sic.) af te dekken.
3. Hellende daken mogen ten hoogste voor 1/8 deel van het oppervlak worden doorgebroken met dakvensters.
4. Van een gebouw, waarvoor de maximum goothoogte is bepaald; mag geen deel uitsteken buiten de denkbeeldige vlakken, welke de vlakken der betreffende gevels snijden ter hoogte van de maximum goothoogte en terugvallen onder hoeken van 52 graden met de horizon. De bepaling is niet van toepassing op ondergeschikte bouwdelen, als schoorstenen, dakhuizen voor liften, dakvensters e.d.
2.8 Niet in geschil is dat het bouwplan op een aantal onderdelen in strijd is met de planvoorschriften. Eisers hebben gesteld dat op meer onderdelen dan is aangenomen in het bestreden besluit een strijdigheid bestaat, namelijk op de onderdelen overschrijding van de bebouwingsstroken, dubbele bewoning en goothoogte. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de adviescommissie voor de bezwaarschriften (hierna: de adviescommissie) op twee onderdelen ten onrechte is uitgegaan van strijdigheid met het bestemmingsplan.
2.9 De voorzieningenrechter ontleent aan het advies van de adviescommissie zoals door verweerder overgenomen in het bestreden besluit, de volgende onderdelen die strijdig zijn met de vigerende planvoorschriften:
a. de voorgevel van de [adres 3] wordt gedeeltelijk voor 90 centimeter achter de voorgevelrooilijn gebouwd;
b. op de plankaart is aangegeven: “bouwdiepte maximaal 12 meter”; de bouwdiepte volgens het bouwplan bedraagt
13 meter inclusief een uitbouw van 3 meter;
c. de diepte van de erker in het bouwplan bedraagt 1,00 meter terwijl volgens het bouwplan 0,55 centimeter is toegestaan;
d. de breedte van de erker in de voorgevel bedraagt 3,45 meter terwijl het bestemmingsplan maximaal 45% van 7,50 meter = 3,375 meter toelaat;
e. de breedte van de achteruitbouw van woning [adres 3] bedraagt over een strook van 1 meter breed, 100% van de achtergevelbreedte, waar volgens het bestemmingsplan
40 % is toegestaan;
f. de diepte van de achteruitbouw van woning [adres 3] (gemeten uit de achtergevel) bedraagt meer dan de toegestane 2,75 meter;
g. de daken worden niet met de nok en gootlijnen evenwijdig aan de lange richting van de bebouwingsstrook geplaatst;
h. de zijgevels worden niet uitgevoerd als opgaande topgevels, waarbij een wolfseinde is teogestaan;
i. meer dan 20% van de woningen zijn met platte daken afgedekt. Het bouwplan bevat echter een een plat dak/schilddak; en
j. door de geplaatste dakkapellen wordt niet voldaan aan het gestelde over het uitsteken van een deel buiten de in artikel 21, lid 4 bedoelde denkbeeldige vlakken.
2.10 Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan op de onderdelen “bouwen achter de voorgevelrooilijn” en “de uitvoering van de zijgevels met het bestemmingsplan” is opgeheven door middel van binnenplanse vrijstellingen en voor de overige strijdige onderdelen door vrijstellingen op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO.
De voorzieningenrechter wil aannemen dat het de bedoeling van verweerder is geweest om binnenplanse vrijstelling te verlenen, maar moet constateren dat dit niet in de besluiten zelf staat. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat de adviescommissie heeft geadviseerd het primaire besluit te herroepen door te verklaren dat de in artikel 5, tweede lid, onder c van de planvoorschriften genoemde vrijstelling geldt voor woning [adres 3], maar dat verweerder dit advies in het bestreden besluit niet, dan wel niet compleet heeft overgenomen. Noch in het bestreden besluit noch in het primaire besluit is uitdrukkelijk verwoord dat verweerder op de hierbovengenoemde onderdelen a, g, en h binnenplanse vrijstelling heeft verleend. Het betoog van verweerder dat die vrijstelling moet worden ingelezen, wordt gepasseerd.
2.11 De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verweerder aldus dat bij het bestreden besluit op de overige zeven onderdelen vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO is verleend. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat, achteraf gezien, vrijstelling op twee van die zeven onderdelen, namelijk b en i, niet nodig was. Met betrekking tot punt b heeft verweerder naar voren gebracht dat het bouwplan aanvankelijk 13 meter diep was, maar dat het bouwplan uiteindelijk is gewijzigd. Het huidige bouwplan is 12 meter diep en op dat punt bestaat dus geen strijdigheid meer met het bestemmingsplan. Verweerder was daarom niet bevoegd ten aanzien van dit onderdeel vrijstelling te verlenen. Hetzelfde geldt volgens verweerder voor onderdeel i. Gebleken is dat het percentage plat dak niet boven de 20% uitkomt. Verweerder heeft toegelicht dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het woongebouw en het bijgebouw. Eerder is ten onrechte de oppervlakte van het platte dak van het bijgebouw, dat onder de vrijstelling ex artikel 19, derde lid, valt, bij de berekening betrokken, aldus verweerder.
2.12 De voorzieningenrechter oordeelt dat het bestreden besluit om bovengenoemde redenen de rechterlijke toets niet kan doorstaan en voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Teneinde bij te dragen aan meer materiële geschillenbeslechting zal de voorzieningenrechter thans de overige geschilpunten beoordelen.
2.13 Ten aanzien van de overschrijding van de bebouwingsstroken heeft de gemachtigde van eisers ter zitting desgevraagd bevestigd dat hiermee niets anders wordt bedoeld dan de overschrijding door de erkers en de uitbouwen. Met betrekking tot de breedte van de erkers zijn partijen het erover eens dat bij [adres 3] 100% van de achtergevel wordt benut voor de uitbouw en dat op dit onderdeel het bouwplan strijdig is met artikel 5, zevende lid, sub c van de planvoorschriften. Om deze reden heeft verweerder op dit punt vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO verleend. Het betoog faalt.
2.14 Ten aanzien van eisers stelling dat dubbele bewoning niet is toegestaan overweegt de voorzieningenrechter dat de plankaart dient te worden gelezen in samenhang met de planvoorschriften. Artikel 5, derde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften staat de bouw van woningen in een blok van twee aanéén toe. Deze stelling faalt.
2.15 Wat betreft de goothoogte oordeelt de voorzieningenrechter dat uit de bouwtekening blijkt dat de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane goothoogte niet wordt overschreden. Het standpunt van eisers dat de goothoogte 5,79 meter bedraagt, mist feitelijke grondslag. Dit betoog faalt.
2.16 Partijen verschillen niet van mening over de strijdigheid van het bouwplan met de planvoorschriften op de onderdelen nok en gootlijnen en de uitvoering van de zijgevels. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de strijdigheid van deze onderdelen is opgeheven met de verlening van een binnenplanse vrijstelling. Zoals hierboven is weergegeven blijkt de verlening van deze binnenplanse vrijstelling niet duidelijk uit het bestreden besluit. Verweerder zal dit gebrek in het nieuw te nemen besluit op bezwaar moeten herstellen.
2.17 Met betrekking tot het toegestane percentage platte dak heeft verweerder, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.11, ter zitting gesteld dat het bouwplan op dit onderdeel voldoet aan de bestemmingsplanvoorschriften. De voorzieningenrechter constateert dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient verweerder dit gebrek in de besluitvorming te corrigeren. Overigens heeft de voorzieningenrechter thans geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het meest recente betoog van verweerder.
2.18 Over de strijdigheid van het bouwplan met het bepaalde in artikel 21, vierde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn partijen het eens.
2.19 Wat betreft de bouwdiepte ziet de voorzieningenrechter in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende aanleiding verweerder te volgen in zijn stelling dat de bouwdiepte van het vergunde bouwplan 12 meter bedraagt, zodat op dit punt geen strijd bestaat met de bestemmingsplanvoorschriften. Voor dit onderdeel is daarom ten onrechte vrijstelling verleend en verweerder zal dit in het nieuw te nemen besluit op bezwaar dienen te herstellen.
2.20 De voorzieningenrechter concludeert dat van de door eisers aangevoerde extra tegenstrijdigheden (bebouwingsstroken, dubbele bewoning en goothoogte) niet is gebleken. Voorts oordeelt de voorzieningenrechter dat sprake is van beperkte planologische afwijkingen, waarvoor verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO kon verlenen. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat de verleende vrijstellingen niet passen binnen de in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 gegeven mogelijkheid tot het uitbreiden van een woon- en bijgebouw binnen de bebouwde kom. Van een ongeoorloofde cumulatie van vrijstellingen waardoor de reikwijdte van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20 van het Bro 1985 wordt overschreden, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
2.21 De voorzieningenrechter volgt eisers niet in hun standpunt dat een vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO niet toepasbaar is bij een nieuwbouwwoning. De voorzieningenrechter wijst, evenals de adviescommissie, op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 3 december 2003, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer LJN: AN9249, waarin is overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat voor het oprichten van een woning geen bouwvergunning kan worden verleend onder gelijktijdige verlening van vrijstelling voor dat gedeelte van de woning dat in strijd is met het bestemmingsplan.
2.22 Eisers stelling dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden kan evenmin worden gevolgd. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat de door verweerder verrichte belangenafweging, gelet op de beleidsvrijheid die in 19, derde lid, van de WRO aan verweerder is toegekend, door de rechter terughoudend moet worden beoordeeld. Uit de gedingstukken is gebleken dat vergunninghouder eerder een ander bouwplan heeft ingediend, waarvoor een ruimtelijke onderbouwing is opgesteld in verband met de vrijstellingprocedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Dit bouwplan heeft verweerder beoordeeld - kort gezegd - als te groot en stedenbouwkundig niet wenselijk. Vervolgens heeft vergunninghouder een aangepast bouwplan ingediend. Uit het vorenstaande volgt reeds dat verweerder de aard en omvang van het bouwplan indringend heeft getoetst, waarbij tevens de relatie met de directe omgeving in ogenschouw is genomen. Daarnaast acht de voorzieningenrechter in dit verband niet zonder belang dat het vigerende bestemmingsplan al een bepaalde bouwmassa mogelijk maakt en dat de strijdigheden van het bouwplan met het bestemmingsplan van ondergeschikte aard zijn.
2.23 Eisers stellen dat het bouwwerk niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Eisers zijn van mening dat met de bouwvergunning onvoldoende recht wordt gedaan aan de karakteristiek van de wijk.
2.24 Uit de gedingstukken leidt de voorzieningenrechter af dat de Commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland op 24 mei 2007 positief heeft geoordeeld over het bouwplan. Verweerder heeft een door [naam] B.V. opgesteld tegenadvies voorgelegd aan de welstandscommissie, die op 29 augustus 2007 wederom positief heeft geadviseerd
2.25 Niet is gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet zonder meer aan zijn oordeel over welstand ten grondslag had mogen leggen. De welstandstoets dient zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. De welstandscommissie dient bij haar beoordeling de schaal en massa die het bestemmingsplan toestaat, te respecteren. Dit is vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 19 april 2006 van de AbRS, gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN: AW2245). Uit vaste rechtspraak van de AbRS (zie de uitspraak van 19 juli 2006, LJN: AY4203) volgt ook dat bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie in de regel groot gewicht moet worden toegekend. De Woningwet voorziet niet zonder reden in de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen over ingediende bouwplannen. Deze advisering moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en - binnen zekere grenzen - geobjectiveerde beoordeling van welstandsaspecten. Hoewel verweerder niet aan het advies van de commissie is gebonden en voor de beslissing verantwoordelijk is, mag verweerder aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen.
2.26 Eisers hebben de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten geboden voor de conclusie dat verweerder het advies niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De stelling van eisers dat het bouwplan niet valt te rijmen met de gemeentelijke welstandsnota en met het gemeentelijke beeldkwaliteitsplan acht de voorzieningenrechter te algemeen van aard en onvoldoende voor de conclusie dat verweerder het advies niet kon volgen. Bovendien bevat het laatste welstandsadvies van 21 augustus 2007 een uitgebreide passage over de relatie van het bouwplan met de welstandsnota. Ook overigens blijkt uit de stukken dat verweerder aandacht heeft besteed aan de welstandsnota. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de welstandscommissie het bouwwerk heeft beoordeeld en daarom heeft kunnen vaststellen en kunnen bepalen of dit in de omgeving past. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.27 Eisers hebben er ter zitting nog op gewezen dat de bouwtekeningen na het laatste welstandsadvies, namelijk op
29 oktober 2007, zijn gewijzigd zonder dat deze wijziging aan de welstandscommissie is voorgelegd. Ten aanzien van deze grond merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder bij het voorbereiden van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient te bezien waar de wijziging van het bouwplan van
29 oktober 2007 op ziet, en of daarin aanleiding is gelegen het (gewijzigde) bouwplan opnieuw voor te leggen aan de welstandscommissie. Vooralsnog is daar niet van gebleken.
2.28 De voorzieningenrechter voorziet dat bovengenoemde rechtmatigheids
gebreken in de besluitvorming zullen kunnen worden hersteld door verweerder in het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Herroeping van de bij het primaire besluit afgegeven bouwvergunning ligt niet in de rede. Van de in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorziene mogelijkheid de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, kan de voorzieningenrechter in dit geval geen gebruik maken, nu dit alleen mogelijk is als het dictum van het bestreden besluit juist is. Deze situatie doet zich hier niet voor nu in het primaire besluit de beweerdelijk verleende binnenplanse vrijstellingsbesluiten niet worden genoemd. Het is niet de taak van de voorzieningenrechter dergelijke vrijstellingsbesluiten te nemen.
2.29 Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de kosten die eisers verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-
(1 punt voor het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 09/378):
2.30 De voorzieningenrechter acht de verwachting gerechtvaardigd dat het nieuwe besluit op bezaar, na reparatie van de hierboven vermelde gebreken, de rechterlijke toets zal kunnen doorstaan. Er bestaat thans dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat het primaire besluit moet worden geschorst. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
2.31 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers in verband met behandeling van het verzoek hebben moeten maken.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 bepaalt dat de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan eisers het door hen gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 288,-;
3.5 veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,-;
3.6 wijst de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.7 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven en in het openbaar uitgesproken op
7 april 2009.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. V.N. Sluiter mr. B.J. van Ettekoven
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.