RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/500223-06 (ontneming)
Datum uitspraak: 8 april 2009
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres] [woonplaats], niet verschenen,
raadsman: mr. S.D. Kurz, uitdrukkelijk gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
25 maart 2009.
Blijkens het in de strafzaak tegen de veroordeelde opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van deze rechtbank van 16 oktober 2008 heeft de officier van justitie aldaar het voornemen een vordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken kenbaar gemaakt.
De vordering van de officier van justitie d.d. 12 februari 2009 strekt ertoe dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen zal schatten op € 109.528,00 en veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling van dat bedrag aan de Staat.
2. Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 30 oktober 2008 is de veroordeelde in zijn strafzaak veroordeeld ter zake van onder meer de navolgende strafbare feiten:
Oplichting, meermalen gepleegd
gepleegd in of omstreeks de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006.
gepleegd in of omstreeks de periode van 1 november 2005 tot en met 1 januari 2006.
3. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde door middel van of uit baten van de hiervoor in rubriek 2 genoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 109.528,00.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is de rechtbank van het volgende uitgegaan.
De vindplaatsvermelding, voorkomend in de navolgende bewijsoverweging, verwijst naar de doorlopende paginanummering van het in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (financieel) met bijlagen, genummerd PL0912/06-009000, dat is opgemaakt door [verbalisant 1], verbalisant, Financiële Recherche Utrecht-Stad.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat door de veroordeelde zou zijn genoten, is bepaald door de op de hem ter beschikking staande bankrekeningen ontvangen bedragen afkomstig van de afgesloten kredieten te totaliseren.Vervolgens worden hierop in mindering gebracht de (rente)kosten welke de veroordeelde in verband met de afgesloten kredieten aan de aangevers heeft vergoed.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel kan als volgt worden weergegeven:
Omschrijving Bedrag bij Bedrag af Saldo
1. Aangifte [aangever 1] € 30.000,00 € 182,00 € 29.818,00
2. Aangifte [aangever 2] € 30.000,00 € 290,00 € 29.710,00
3. Aangifte [aangever 3] € 20.000,00 € 0,00 € 20.000,00
4. Aangifte [aangever 4] € 15.000,00 € 0,00 € 15.000,00
5. Aangifte [aangever 5] € 15.000,00 € 0,00 € 15.000,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 109.528,00
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt in het geheel toegerekend aan de veroordeelde en wel om de volgende redenen.
Veroordeelde is onder meer veroordeeld voor oplichting, meermalen gepleegd. Ter uitvoering van deze strafbare feiten heeft veroordeelde zonder toestemming kredieten afgesloten voor/namens dan wel op naam van zijn cliënten en heeft hij een deel van het afgesloten krediet op zijn bankrekening dan wel op het rekeningnummer van zijn echtgenote over laten maken. Het afsluiten van kredieten kan worden gerelateerd aan het beroep (assurantietussenpersoon) en de werkzaamheden van veroordeelde. De veroordeelde kon voorts beschikken over de rekening van zijn echtgenote waarop de bedragen van de afgesloten kredieten zijn ontvangen en hij regelde bovendien de bankzaken voor zijn echtgenote.
Op grond van artikel 36e, zesde lid, Sr zal de aan de benadeelde derde, [aangever 3], wonende te [plaats], bij vonnis van 30 oktober 2008 in rechte toegekende vordering ad
€ 528,40 op het geschatte bedrag ad € 109.528,00 in mindering worden gebracht.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel schat de rechtbank derhalve op een bedrag van
€ 109.000,00.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4. De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van € 109.000,00 kan aan de veroordeelde worden opgelegd.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting het volgende draagkrachtverweer gevoerd. Het ontnemingsbedrag dient te worden gematigd, nu het maar de vraag is of de veroordeelde aan de betalingsverplichting kan voldoen, vanwege de op handen zijnde afwikkeling van het faillissement wegens gebrek aan baten.
De rechtbank overweegt als volgt.
In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. De enkele stelling van de raadsman dat de curator aan de rechter-commissaris heeft verzocht om het faillissement voor te dragen voor opheffing wegens gebrek aan baten en dat hierdoor op termijn de schuldeisers voor een totaalbedrag van € 2,2 miljoen hun individuele rechten weer kunnen gaan uitoefenen, is hiertoe onvoldoende. Een nadere onderbouwing van dit verweer ontbreekt. Ook is niet gebleken dat de veroordeelde, 38 jaar, financieel adviseur, thans geen verdiencapaciteit heeft, noch dat hij deze in de toekomst niet zal hebben.
Uit het onderzoek ter zitting is dan ook niet aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen.
5. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
stelt het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 109.000,00 (zegge honderdennegenduizend euro);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 109.000,00 (zegge honderdennegenduizend euro).
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gedaan door mrs. P.M.E. Bernini, W. Foppen en B.P.L. de Vries, rechters, bijgestaan door mr. P.A.B. Kleemans als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 april 2009.