parketnummer: 16/601038-08 en 22/004393-06 (TUL) [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 maart 2009
[verdachte],
geboren op [datum] 1973 te [plaats], Nederlandse Antillen,
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, Huis van Bewaring Nieuwegein.
Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. Y. Quint, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 maart 2009, waarbij de officier van justitie, mr. T.C. Pastoor, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter terechtzitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.
2 De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het onder 3 ten laste gelegde feit ter terechtzitting van 13 maart 2009 toegestaan.
De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: heeft geprobeerd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel dat hij [slachtoffer] heeft mishandeld;
feit 2: [slachtoffer] heeft mishandeld;
feit 3: een Volkswagen autobus en een navigatiesysteem heeft gestolen.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1 primair, 2 en 3 bewezen kunnen worden verklaard.
Ter zake van feit 1 is de officier van justitie van mening dat verdachte degene is geweest die een gevuld verfblik op het achterhoofd van aangever [slachtoffer] heeft geslagen dan wel gegooid. Hiermee heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever. Zij baseert zich hierbij op de volgende bewijsmiddelen: de aangifte van [slachtoffer], de getuigenverklaring van [getuige sub 1] en de ‘de auditu’ verklaring van de (toenmalige) vriendin van verdachte, te weten [getuige sub 2].
Op grond van deze bewijsmiddelen acht de officier van justitie ook feit 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen. De verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer] slechts geduwd zou hebben, acht zij niet geloofwaardig.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. De verdachte ontkent dat hij met een verfblik heeft geslagen dan wel heeft gegooid. Hij zou aangever slechts geduwd hebben waardoor het goed mogelijk was dat hij als gevolg daarvan met zijn hoofd op een verfblik terecht was gekomen.
Verdachte is na afloop van het incident weggelopen en hij heeft vervolgens de stadsbus genomen. Hij ontkent de diefstal van de Volkswagen bus.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair onder 1 en de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan. Zij grondt haar overtuiging op de volgende feiten en omstandigheden.
Ten aanzien van feit 1 en 2
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op 1 september 2008 naar de woning van aangever [slachtoffer], zijn voormalige werkgever, te Zeist is gegaan. Verdachte heeft verklaard dat hij nog geld van aangever tegoed had en dat hij dit wilde hebben omdat hij naar Curaçao wilde gaan. Aangever weigerde het geld echter te geven waarna zij ruzie kregen.
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 1 september 2008 aan de deur ruzie kreeg met verdachte . De verdachte wilde geld hebben en aangever weigerde om hem dit te geven. De verdachte sloeg toen met zijn vuist op de kaak van aangever. Aangever voelde een hevige pijn in zijn kaak. Aangever vluchtte de keuken in. In de keuken voelde hij een hard voorwerp tegen zijn achterhoofd. Hij vluchtte naar de gang en zag dat hij onder het bloed en de verf zat. Het harde voorwerp bleek achteraf een blik verf te zijn. Deze stond bij de achterdeur, juist daar waar aangever met verdachte had staan praten.
Aangever vermoedt dat verdachte degene is geweest het verfblik op zijn hoofd heeft geslagen of gegooid .
Getuige [getuige sub 1] heeft op 1 september 2008, toen hij in de woning van [slachtoffer] was, gezien dat een donkere man bij [slachtoffer] aan de deur stond . Hij wist dat deze een werknemer was van [slachtoffer]. Hij hoorde vervolgens dat er twee mensen ruzie hadden. Toen hij ging kijken, zag hij de donkere man de woning verlaten. Hij zag dat [slachtoffer] onder de verf zat en hoorde dat hij zei dat de donkere man een emmer verf naar hem gegooid had. Deze man moet het gedaan hebben omdat hij als enige persoon samen met [slachtoffer] in het huis was. [getuige sub 1] was zo snel bij [slachtoffer] dat niemand anders dan de donkere man dit kon hebben gedaan, aldus [getuige sub 1].
Uit de medische verklaring over [slachtoffer] blijkt dat hij een fors bloedende wond heeft op het achterhoofd, met een lengte van 4 tot 5 centimeter . Op een foto van [slachtoffer] is niet alleen de wond te zien maar ook de verf op en achter zijn oor .
De toenmalige vriendin van verdachte, te weten [getuige sub 2], heeft verklaard dat verdachte op 1 september 2008 thuis kwam en dat hij vertelde dat hij [slachtoffer] een stomp had gegeven .
De raadsman heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niemand heeft gezien dat verdachte met een blik verf heeft gegooid of geslagen. Hij heeft geopperd dat [slachtoffer] ten gevolge van de duw van verdachte mogelijk is gevallen en dat hij hierbij met zijn hoofd op het blik verf terecht is gekomen.
De rechtbank overweegt hierover dat zij de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer] slechts heeft geduwd, niet geloofwaardig acht. Deze verklaring strookt niet met de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, terwijl die bewijsmiddelen onderling wel congruent zijn. Dit betekent dat de rechtbank geen geloof hecht aan de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer] slechts geduwd heeft en dat hij daardoor struikelde. Nu de rechtbank wel geloof hecht aan de verklaring van [slachtoffer] en deze niet verklaart dat hij is geduwd of is gestruikeld, is daarmee de mogelijkheid dat hij zich op die wijze heeft verwond, uitgesloten.
Het is juist dat niemand, ook aangever [slachtoffer] niet, heeft gezien dat verdachte met het bewuste verfblik heeft gegooid of geslagen. De verklaringen van [slachtoffer] en [getuige sub 1], gecombineerd met het aantreffen van de verf en de verwonding op het hoofd van [slachtoffer], kunnen echter niet tot een andere conclusie leiden dan dat verdachte met het verfblik moet hebben gegooid of geslagen. Er was immers – behoudens [slachtoffer] en [getuige sub 1] – niemand anders in de woning. Voorts stond het verfblik, toen verdachte aan de deur kwam, vlakbij die achterdeur en bevond het zich, nadat verdachte de woning had verlaten, geopend en beschadigd in de gang, aldus de verklaring van [slachtoffer]. Bovendien hadden [slachtoffer] en verdachte ruzie. Tenslotte is het niet goed denkbaar en uitvoerbaar dat [slachtoffer] deze aanval zelf geënsceneerd heeft. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank is ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelde van oordeel, dat het opzet van verdachte in voorwaardelijke zin was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer].
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Er is sprake van (voorwaardelijk) opzet op een bepaald gevolg, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal optreden en deze kans vervolgens ten tijde van de gedraging op de koop heeft toe genomen. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheid waaronder deze is verricht.
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat het desbetreffende verfblik nieuw was en geheel gevuld met verf. Het verfblik zal een gewicht hebben gehad van tussen de 2½ en 3 kilo . De politie heeft geconstateerd dat het verfblik de volgende afmetingen had: 155 bij 155 mm .
Het gooien of slaan met een dergelijk omvangrijk en zwaar voorwerp van een korte afstand naar het hoofd van een persoon levert naar het oordeel van de rechtbank in het algemeen de aanmerkelijke kans op dat die persoon zwaar lichamelijk letsel zal oplopen.
Om te kunnen spreken van voorwaardelijk opzet moet de verdachte tevens wetenschap hebben gehad van deze aanmerkelijke kans en deze kans ook welbewust hebben aanvaard.
De verdachte moet zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans, nu het een feit van algemene bekendheid is dat het slaan op dan wel het gooien van een gevuld verfblik tegen iemands hoofd zwaar lichamelijk letsel kan opleveren.
De rechtbank overweegt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte die aanmerkelijke kans door zijn handelwijze ook welbewust heeft aanvaard en op de koop toe genomen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 3 ten laste is gelegd. Zij grondt haar overtuiging op de volgende feiten en omstandigheden
Getuige [getuige sub 1] heeft verklaard dat hij op 1 september 2008 te Zeist verdachte heeft zien wegrijden in de bus van [slachtoffer] die op de oprit stond geparkeerd. In de bus zat een navigatiesysteem van getuige [getuige sub 1].
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij verdachte zag wegrijden in de bus die hij huurde van [X].
[slachtoffer] heeft voorts verklaard dat hij op 3 september 2008 een sms kreeg van de verdachte dat zijn bus bij de supermarkt ‘Bas’ in Hoogvliet zou staan. Aangever heeft deze informatie doorgegeven aan de politie .
De politie heeft vervolgens op 3 september 2008 de bus, merk Volkswagen, kenteken [kenteken] aangetroffen op de Akkerweide te Hoogvliet, vlakbij de supermarkt ‘Bas’ .
Als ondersteunend bewijs heeft de rechtbank meegewogen de verklaring van [getuige sub 2], die verklaard heeft dat verdachte thuis kwam en tegen haar vertelde dat hij de auto van aangever had meegenomen .
[slachtoffer] heeft bij zijn aangifte verklaard dat [X] eigenaar was van de bus en dat er in de bus een grote bos sleutels lag van huizen waar aangever aan het werk was en een Tom-Tom navigatiesysteem.
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 1 september 2008 te Zeist, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (met) een bus verf, op het achterhoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen/gegooid, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
op 1 september 2008 te Zeist, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met zijn gebalde vuist op/tegen de kaak van die [slachtoffer] heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer] pijn heeft ondervonden;
op 1 september 2008 te Zeist, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een bus (merk Volkswagen, kenteken [kenteken]) met daarin een navigatiesysteem (merk Tomtom) en sleutels, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] of [getuige sub 1] of [X].
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
4 De strafbaarheid
4.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
feit 1 primair: poging tot zware mishandeling;
feit 2: mishandeling;
feit 3: diefstal;
4.2 De strafbaarheid van verdachte
In het psychiatrisch rapport betreffende verdachte wordt geconcludeerd dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is te achten. De rechtbank neemt deze conclusie niet over en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusie van de psychiater dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een ernstig paranoïde psychotisch beeld en dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis, onvoldoende is onderbouwd. De bevindingen van de psychiater in het rapport bieden naar de mening van de rechtbank onvoldoende houvast voor een dergelijke conclusie.
De rechtbank zal de psychiater evenmin volgen in zijn conclusie dat de kans op recidive matig tot hoog moet worden ingeschat. Deze conclusie acht van de rechtbank eveneens onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat verdachte slechts één ander geweldsdelict op zijn strafblad heeft staan , waarbij het gerechtshof uitdrukkelijk heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren dat er op dat moment bij de verdachte sprake zou zijn van een psychiatrische stoornis, dan wel een persoonlijkheidsstoornis.
De rechtbank heeft ter zitting geconstateerd dat verdachte ideeën heeft (vergiftiging door [slachtoffer]) die zouden kunnen duiden op een waanstoornis. De conclusie dat er sprake is van een ernstig paranoïde psychotisch beeld volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet logisch uit de inhoud van het rapport van Kemperman. Onder het kopje “Psychiatrisch onderzoek in engere zin van de persoonlijkheid” noemt Kemperman de volgende bevindingen:
“Qua DSM-cluster A valt op dat betrokkene enigszins overkomt als schizoïde in de vorm van een zich terugtrekken. Het is niet zo dat betrokkene opvalt door een ontbreken van nabije vriendschappen of vertrouwelingen anders dan eerstegraads verwanten. Ook is er geen excessieve sociale angst. Betrokkene is ook niet indifferent ten opzichte van lof of kritiek van anderen. Voorts bestaat een schizotypische persoonlijkheidstrek, zoals een geloven in voodoo en dergelijke. Een cultureel aspect speelt hierin mee. Betrokkene valt enigszins op als paranoïde in zijn karakter in de zin dat hij anderen niet goed kan vertrouwen en kwaadwillige motieven toeschrijft aan anderen.” Zonder nadere toelichting is de conclusie van Kemperman dat “het psychiatrische beeld zonder twijfel als ernstig” is te kenschetsen niet begrijpelijk.
Ook de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis is naar het oordeel van de rechtbank te mager onderbouwd. Het enige dat Kemperman in feite daarover rapporteert is dat betrokkene in het verleden antisociaal gedrag en impulsiviteit heeft laten zien, dat een zich snel gekrenkt voelen aanwezig “lijkt” te zijn en dat narcistische trekken niet zijn te beoordelen. Uit zijn rapportage wordt echter niet duidelijk op welke gedragingen van verdachte hij doelt en waarom er in zijn visie sprake is van een persoonlijkheidsstoornis.
Ook wat betreft de risicotaxatie kan de rechtbank de conclusies van Kemperman niet goed rijmen met de overige bevindingen in zijn rapport. Bij de beantwoording van vraag 6 (over de kans op recidive) wijst Kemperman op de aanwezigheid van “harde psychopathische trekken” zoals gebrek aan empathische vermogens, het onvermogen een emotionele band met anderen aan te gaan, manipulerend gedrag, bedoeld om de ander te overheersen en te misbruiken, gebrek aan schaamte en schuldgevoel en onbetrouwbaarheid. Bij het psychiatrisch onderzoek heeft Kemperman echter geconstateerd dat er qua relatievorming sprake is van een voldoende aantal contacten en dat hij niet opvalt door een ontbreken van nabije vriendschappen of vertrouwelingen. Een onderbouwende constatering van Kemperman wat betreft de overige “trekken” treft de rechtbank niet aan in het rapport.
Al met al volgt de rechtbank het rapport van Kemperman niet. Wel zal de rechtbank in de strafoplegging rekening houden met de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het plegen van de strafbare feiten handelde (mede) onder invloed van waanachtige ideeën, die eruit bestonden dat [slachtoffer] hem had vergiftigd. De rechtbank vond het, gelet op het tijdsverloop in deze zaak, niet aangewezen om de zaak nogmaals aan te houden voor een nadere toelichting door de deskundige.
De officier van justitie heeft ter zitting verzocht om aanhouding, teneinde verdachte te laten onderzoeken door een psycholoog. De officier van justitie heeft daarbij klaarblijkelijk enige vorm van tbs op het oog gehad.
De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting afgewezen. Ook bij de beraadslaging na de zitting heeft de rechtbank in het rapport van Kemperman, of anderszins, geen aanleiding gezien om een psychologisch onderzoek te bevelen.
Verdachte is derhalve strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren. Daarbij is de officier van justitie uitgegaan van het conclusies van deskundige Kemperman en het door hem geconstateerde recidiverisico.
5.2 Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komt is de verdediging van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf geen recht doet aan de geringe ernst van de feiten. De verdediging verzoekt de rechtbank om bij het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, deze niet langer te laten zijn dan de periode die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling, een mishandeling en de diefstal van een auto. De rechtbank ziet deze feiten niet los van elkaar, aangezien zij voortvloeien uit één impulsieve reactie van de verdachte. Er is bij de verdachte geen sprake geweest van een vooropgezet plan om deze feiten te plegen. De rechtbank weegt dit mee in de straftoemeting.
De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf, gelet op het bewezenverklaarde, buitenproportioneel is. Deze is kennelijk ingegeven door de conclusies in het psychiatrisch rapport die, zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, niet door de rechtbank worden overgenomen. De rechtbank zal de eis van de officier van justitie dan ook niet volgen.
Bij de bestraffing van een zware mishandeling met een wapen hanteert de rechtbank als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. In het huidige geval is enerzijds slechts sprake geweest van een poging, anderzijds heeft verdachte zich echter tevens schuldig gemaakt aan een mishandeling en een diefstal.
De rechtbank weegt als verzwarende omstandigheid verder mee dat verdachte met zijn handelen letsel heeft veroorzaakt bij aangever [slachtoffer]. Hij heeft een fors bloedende hoofdwond opgelopen met een lengte van 4 tot 5 cm. Uit het strafblad van verdachte blijkt voorts dat hij reeds eerder voor een ander ernstig geweldsdelict is veroordeeld door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 12 maart 2007.
In het psychiatrisch rapport wordt geadviseerd om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. De rechtbank neemt deze conclusie niet over.
Wel zal de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat verdachte handelde onder invloed van waanachtige ideeën, die eruit bestonden dat [slachtoffer] hem had vergiftigd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden passend en noodzakelijk is. De rechtbank beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie gelet op verdachtes recidive op het gebied van geweldsdelicten.
De rechtbank heft het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
7 De vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage d.d. 12 maart 2007 ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14g, 45, 57, 300, 302, 310 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 1 primair: poging tot zware mishandeling;
feit 2: mishandeling;
feit 3: diefstal;
- verklaart verdachte strafbaar;
- een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden en beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 12 maart 2007 is opgelegd door het Gerechtshof ‘s-Gravenhage in de zaak onder parketnummer 22/004393-06 ten uitvoer zal worden gelegd, te weten;
een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, voorzitter, mr. C.W. Bianchi en mr. R.P.G.L.M. Verbunt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.B. Spaargaren, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 maart 2009.