ECLI:NL:RBUTR:2009:BH9295

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
263326 KG-ZA 09-176
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot collectief overleg en vakbondsfaciliteiten voor niet-representatieve vakbond van NS-personeel

In deze zaak vorderde de Federatieve Raildienst Vakbond (FRV) in kort geding van NS Reizigers B.V. en N.V. Nederlandse Spoorwegen (NS) toelating tot het collectieve overleg en verstrekking van informatie en faciliteiten die aan erkende vakbonden worden verleend. FRV, een niet-representatieve vakbond met ongeveer 180 leden, stelde dat NS onrechtmatig handelde door haar niet toe te laten tot het overleg en haar geen gelijke behandeling te bieden ten opzichte van erkende vakbonden zoals FNV Bondgenoten en CNV Bedrijvenbond. De voorzieningenrechter oordeelde dat de representativiteitseis die NS hanteert niet in strijd is met internationale verdragen, zoals de ILO-verdragen, en dat FRV niet kon aantonen dat zij een significante bijdrage aan het overleg zou leveren. De vordering tot toelating tot het overleg werd afgewezen, maar de rechter oordeelde dat NS onrechtmatig handelde door FRV's leden de mogelijkheid te onthouden om hun vakbondscontributie fiscaal gunstig te laten verwerken. Dit deel van de vordering werd toegewezen, met een dwangsom van € 1.000 per dag voor niet-naleving, tot een maximum van € 50.000. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
Locatie Utrecht
zaaknummer: 263326 KG-ZA 09-176 LH
kort geding vonnis d.d. 1 april 2009
inzake
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Federatieve Raildienst Vakbond,
gevestigd te Nijmegen,
verder ook te noemen FRV,
eisende partij,
advocaat: mr. J. van de Hel,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NS Reizigers B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde partij,
en
2. de naamloze vennootschap
N.V. Nederlandse Spoorwegen,
gevestigd te Utrecht,
gevoegde partij,
verder samen ook te noemen NS,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Verloop van de procedure
Verwezen wordt naar het tussenvonnis van 25 februari 2009.
Ingevolge dat vonnis heeft mr. Duk bij brief van 3 maart 2009 bericht dat N.V. Nederlandse Spoorwegen zich voegt aan de zijde van NS Reizigers B.V. De behandeling van het kort geding is voortgezet ter zitting van 24 maart 2009. Voorafgaand aan de zitting is op 23 maart 2009 van mr. Duk nog een brief ontvangen. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden. De advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van een pleitnota. Hierna is uitspraak bepaald.
De feiten
1.1. FRV is een op 6 november 2000, uit onvrede met de belangenbehartiging van de toen bij NS actieve vakbonden, opgerichte vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van (gewezen) werknemers van (onder meer) NS Reizigers B.V., die zich in haar statuten ten doel stelt de belangen van haar leden te behartigen en die dit doel onder meer tracht te verwezenlijken door het voeren van besprekingen en onderhandelingen met de werkgevers van haar leden en door het verlenen van rechtskundige bijstand aan haar leden. FRV heeft op dit moment ongeveer 180 leden, bij NS Reizigers B.V. werkzaam in een groot aantal verschillende functies en op diverse standplaatsen in het land.
1.2. NS voert sinds geruime tijd over de in haar ondernemingen toepasselijke arbeidsvoorwaarden collectief overleg met een drietal bij de landelijke vakcentrales aangesloten vakbonden, te weten FNV Bondgenoten, CNV Bedrijvenbond en de Vereniging van Hoger Spoorwegpersoneel (VHS). NS heeft aan deze door haar erkende vakbonden vakbondsfaciliteiten verleend, zowel in geld (de vakbonden ontvangen jaarlijks van NS een financiële tegemoetkoming in de vorm van een bedrag per lid dat bij NS in dienst is) als in tijd (in de vorm van organisatieverlof, verlof voor vakbondscontactpersonen, voor scholing en vorming en voor vergaderen in werktijd). Voorts stelt NS de leden van deze vakbonden in staat om ervoor te opteren dat hun vakbondscontributie op het bruto loon wordt ingehouden, hetgeen voor hun fiscaal voordelig is.
1.3. In of omstreeks oktober 2000 heeft NS naar aanleiding van een daartoe strekkende gerechtelijke uitspraak een vierde vakbond, de Vakvereniging voor Machinisten en Conducteurs bij de NS (VVMC), tot het CAO-overleg toegelaten. Bij die gelegenheid is de door de NS gehanteerde ‘Regeling vakbondsfaciliteiten’ op 17 oktober 2000 aangepast, in die zin dat aan VVMC een lagere geldelijke vergoeding toekomt dan aan de andere drie vakbonden wordt verleend, omdat VVMC niet - zoals deze - ook een rol speelt bij het landelijke sociaal-economische beleid. Op dit moment heeft de FNV onder het (ongeveer 13.500 werknemers tellende) NS-personeel 4900 leden, de CNV 1000, de VVMC 3918 en de VHS ongeveer 200 leden (zijnde ongeveer 10% van het hoger personeel).
1.4. Op de herhaalde verzoeken van FRV, gedaan sinds maart 2001 (toen zij ruim 70 leden had), om te worden toegelaten tot het collectieve overleg heeft NS steeds afwijzend gereageerd, met name omdat FRV niet representatief werd geacht. Ook heeft NS geweigerd aan FRV vakbondsfaciliteiten te verlenen. FRV tracht daarom tot nog toe de belangen van haar leden te behartigen door te participeren in de medezeggenschap (zij heeft één lid in de ondernemingsraad van NS Reizigers B.V. en is ook vertegenwoordigd in diverse onderdeelscommissies) en door het geven van advies en bijstand aan individuele leden.
De vordering en de standpunten van partijen
2.1. FRV vordert in dit kort geding de veroordeling van NS Reizigers B.V. en van N.V. Nederlandse Spoorwegen om haar toe te laten tot het overleg dat hun directie en/of bestuurders hebben met vakorganisaties op lokaal en landelijk niveau, om aan FRV dezelfde informatie te verschaffen als die zij aan de door hen erkende vakbonden verstrekken en die FRV nodig heeft om haar doel te bereiken, om aan FRV dezelfde faciliteiten te verschaffen als die zij overeenkomstig de ‘Regeling vakbondsfaciliteiten’ verlenen aan de door hen erkende vakbonden en tot het geven van dezelfde mogelijkheden aan de leden van FRV als die zij verlenen aan de leden van de door hen erkende vakbonden als bedoeld in artikel 15 van bijlage 3 van de CAO, te weten de inhouding van de vakbondscontributie op het bruto salaris, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag en per keer dat zij in gebreke blijven aan het te wijzen vonnis te voldoen, met veroordeling van NS Reizigers B.V. en N.V. Nederlandse Spoorwegen in de proceskosten.
2.2. FRV legt aan haar vordering ten grondslag dat NS onrechtmatig, in strijd met het goed werkgeverschap en de redelijkheid en billijkheid handelt door haar niet als vakbond te erkennen en door haar en haar leden niet gelijkelijk te behandelen als NS de wèl erkende vakbonden en hun leden behandelt. FRV voert hiertoe aan dat NS bij de erkenning van vakbonden geen objectieve en kenbare criteria hanteert en willekeurig selecteert. NS maakt inbreuk op de door internationale verdragen gewaarborgde, en in het Nederlandse rechtsbewustzijn en ons arbeidsrecht verankerde vrijheid van vakvereniging doordat ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de door NS erkende vakbonden enerzijds en FRV anderzijds. FRV beroept zich in het bijzonder op verdragen en aanbevelingen van de International Labour Organisation (ILO), en wel de verdragen nrs. 87, 98 en 135 en de aanbevelingen nrs. 143 en 346. FRV verlangt thans (nog) geen toelating tot het CAO-overleg dat NS met de erkende vakbonden voert. Het in dat verband gestelde representativiteitsvereiste geldt niet hier, waar het FRV te doen is om het zogenoemde bedrijvenwerk en om het overige vakbondsoverleg (en de daarvoor benodigde informatie en faciliteiten), in welk werk en overleg periodiek de gang van zaken in de onderneming en ad hoc bijzondere onderwerpen worden besproken.
3. NS betwist de vordering. FRV is met haar ledental van nog geen 1,5 % van het personeelsbestand evident niet representatief en kan daarom aan het geldende recht geen aanspraak ontlenen op toelating tot het collectieve overleg dat NS met de erkende vakbonden pleegt te voeren. Ook het beroep op de - niet direct werkende - verdragen kan FRV niet baten. Het overleg met de vakbonden heeft uitsluitend betrekking op arbeidsvoorwaardelijke onderwerpen, die in de NS-CAO zijn (of zullen worden) geregeld of waarvan de nadere, bedrijfsspecifieke uitwerking en uitvoering bij CAO aan het gedecentraliseerd overleg met de vakbonden, contractspartijen bij die CAO, is overgelaten. Andersoortig, niet aan de CAO te relateren, overleg is er niet. Zo wordt over reorganisaties overlegd in het kader van het sociaal plan, dat de status van een CAO heeft, en bevat de NS-CAO een kaderregeling over arbeids- en rusttijden. Van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen vakbonden is geen sprake. De faciliteiten worden verleend met het oog op, en dienen ter compensatie van de inspanningen die de erkende vakbonden zich in het CAO-overleg getroosten. Aan dat CAO-overleg wenst FRV niet deel te nemen. Haar komt daarom ook geen recht op informatie en faciliteiten toe voor het deel van het vakbondswerk waarop zij zich wèl richt.
De beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van het geschil van partijen wordt voorop gesteld dat het voor toewijzing van een voorziening, zoals door FRV in dit kort geding gevorderd, waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Alleen in dat geval kan daarop in kort geding worden vooruitgelopen. Bij haar vordering heeft FRV een spoedeisend belang, omdat uit de aard van het gevorderde volgt dat zij in de tijd die een bodemprocedure vergt gelegenheden om de belangen van haar leden te behartigen mist.
4.2. De kern van het geschil betreft de vraag of NS jegens FRV onrechtmatig handelt door haar niet toe te laten tot het collectieve overleg dat NS met de vier inmiddels erkende vakbonden voert, door FRV niet de voor de uitvoering van haar statutaire doelstelling noodzakelijke informatie te verstrekken en door aan haar de faciliteiten te onthouden die wèl aan de vier andere vakbonden worden verleend. FRV heeft zich in dit verband tevens beroepen op de vereisten van het goed werkgeverschap en op die van redelijkheid en billijkheid, alsook op hetgeen in artikel 3:305a BW over collectieve actie is bepaald.
De voorzieningenrechter oordeelt hieromtrent dat, wat er zij van de werking van artikel 7:611 BW in de verhouding tussen ondernemers en vakbonden, daaruit voor de beoordeling van de onderhavige vordering geen andere normen voortvloeien dan die welke reeds uit artikel 6:162 BW volgen. Nu het goed werkgeverschap een op de arbeidsverhouding toegesneden verwoording is van hetgeen ingevolge artikel 6:2 en 6:248 BW voor de rechtsverhouding tussen schuldeiser en schuldenaar geldt, biedt ook een toetsing aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geschil geen andere gezichtspunten dan die welke bij de beoordeling van de vraag naar de (on)rechtmatigheid aan de orde komen. Tenslotte geldt dat artikel 3:305a BW slechts ziet op de bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen, die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. De bevoegdheid van FRV om in rechte om te komen voor de belangen van haar leden is evenwel niet bestreden.
4.3. Bij de beantwoording van de vraag naar de (on)rechtmatigheid van de weigering van NS om FRV als vakbond te erkennen, geldt als uitgangspunt dat aan een ondernemer of werkgeversorganisatie in beginsel de (pre-)contractuele vrijheid toekomt om te kiezen (òf, en - zo ja -) met welke vakbond(en) wordt overlegd en onderhandeld over onderwerpen die de bedrijfstak of onderneming betreffen. Dit beginsel kan uitzondering lijden in het geval een vakbond een aanmerkelijk deel van de werknemers in de sector of de onderneming vertegenwoordigt of om andere (dan met het ledental samenhangende) redenen moet worden geoordeeld dat het belang om hem tot het overleg toe te laten zwaarder weegt dan dat om hem die toegang te ontzeggen. Omdat afspraken die werkgevers(organisaties) met werknemersverenigingen maken ook rechtsgevolgen zullen hebben voor de leden van de vakbond die van het overleg is uitgesloten, zal een representatieve vakbond zich onder omstandigheden via de rechter een plaats aan de onderhandelingstafel kunnen verwerven.
4.4. Het standpunt van FRV dat bedoelde representativiteitseis, die aan een pretendent naar CAO-overleg en -onderhandelingen pleegt te worden gesteld, niet geldt in het onderhavige geval, waarin geen aanspraak wordt gemaakt op deelname aan het CAO-overleg, doch slechts het andersoortige vakbondswerk en -overleg wordt geambieerd (en de daarvoor benodigde informatie en faciliteiten wordt gevorderd), wordt verworpen. Bij de beantwoording van de vraag of het beginsel van de contractsvrijheid uitzondering lijdt, komt het bij dat overleg, in gelijke mate als bij het CAO-overleg het geval is, aan op de beoordeling van de representativiteit van de betreffende vakbond. Net als bij het CAO-overleg, is ook bij niet-CAO-gerelateerd overleg de grondslag van het recht tot toelating dat een representatieve vakbond niet hoeft te aanvaarden dat zijn leden de (rechts)gevolgen ondervinden van met andere vakbonden gemaakte afspraken, hun rechtspositie betreffende, terwijl hijzelf daarop ten behoeve van hen geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Ook tot dat (andere dan CAO-)overleg behoeft derhalve niet elke vakbond, onafhankelijk van de omvang van zijn ledenbestand, te worden toegelaten. Ook hier geldt dat een representativiteitsvereiste mag worden gesteld, zonder dat dit inbreuk maakt op de vrijheid van vakvereniging of in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.5. In het onderhavige geval is er te minder reden om de onderscheiden vormen van collectief overleg verschillend te beoordelen, omdat NS heeft gesteld dat in haar onderneming(en) het CAO-overleg, daaronder begrepen het overleg dat met de nadere invulling en uitvoering van CAO-afspraken is gemoeid (bijvoorbeeld over arbeids- en rusttijden en de veiligheid), het leeuwendeel van het collectieve overleg met de vakbonden uitmaakt en dat dit CAO-overleg niet is te scheiden van het overleg over de algemene gang van zaken in de onderneming en over de zich ad hoc aandienende onderwerpen, terwijl voor het overige de medezeggenschap in de ondernemingsraad en haar commissies plaats vindt. FRV heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. Mede gezien de aard van de (ondernemings-)CAO is voorshands aannemelijk dat het merendeel van de kwesties die in het collectieve overleg met de vakbonden onderwerp van gesprek zijn, niet licht kan worden gescheiden van, en nauw samenhangt met die welke in de CAO zijn geregeld of waarvan in de CAO de nadere uitwerking aan de contractspartijen bij die CAO wordt overgelaten.
4.6. Voor het standpunt van FRV, dat - gezien de beperkte ambitie op dit moment - van haar niet mag worden verlangd dat zij representatief is, beroept FRV zich op de vrijheid van vakvereniging en het recht op collectieve onderhandelingen, zoals deze in het bijzonder in de ILO-verdragen en aanbevelingen zijn gewaarborgd. De voorzieningenrechter oordeelt, met NS, dat (ook) aan het internationale recht geen afdwingbare aanspraak op overleg, informatie en vakbondsfaciliteiten, zoals gevorderd, kan worden ontleend. Ook indien (met FRV) wordt aangenomen dat de in ILO-verdragen en -aanbevelingen vervatte normen, door hun reflexwerking in horizontale verhoudingen, doorwerken in de relatie tussen werkgevers en werknemers(organisaties), kan daaraan niet de algemene regel worden ontleend dat het een werkgever(sorganisatie) te allen tijde verboden is om onderscheid te maken tussen vakbonden door de ene wèl en de andere niet te erkennen en te faciliteren.
4.7. Het ILO-verdrag nr. 87 (Convention concerning Freedom of Association and Protection of the Right to Organise, San Francisco 1948) regelt met name het recht van werknemers om een vakvereniging op te richten en dat van vakbonden om hun organisatie in onafhankelijkheid in te richten. Dat NS deze rechten schendt, heeft FRV niet gesteld.
Het ILO-verdrag nr. 98 (Convention concerning the Application of the Principles of the Right to Organise and to Bargain Collectively, Genève 1949) strekt er wèl toe het recht op collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers te beschermen, maar sluit het stellen van een representativiteitseis niet uit. Dat N.V. Nederlandse Spoorwegen vakbondsactiviteiten (in geld en tijd) faciliteert, verwijt FRV haar niet, integendeel: zij maakt daarop juist aanspraak. Dat NS hierbij niet zover gaat dat aan elke door haar werknemers opgerichte vakbond, ongeacht zijn ledental, deze faciliteiten worden verleend, kan niet als een verboden inmenging in het functioneren van vakbonden worden aangemerkt. NS is niet gehouden de groei van vakbonden (financieel) te stimuleren. In die zin is de door NS gehanteerde ondergrens niet ongerechtvaardigd. Hieraan doet in het onderhavige geval niet af dat het aangelegde criterium (van representativiteit) niet schriftelijk is vastgelegd. Dat zou slechts een rol spelen, indien in redelijkheid zou kunnen worden getwijfeld aan de representativiteit van FRV. Dat zij niet representatief is, is echter niet in geschil.
Het ILO-verdrag nr. 135 (Convention concerning Protection and Facilities to be Afforded to Workers’ Representatives in the Undertaking, Genève 1971) waarborgt de verlening van vakbondsfaciliteiten slechts voor zover aan de doelmatige gang van zaken in de onderneming geen afbreuk wordt gedaan. Een representativiteitseis strekt ertoe het collectieve overleg in de onderneming doelmatig te doen plaatsvinden en wordt daarom door dit verdrag niet verboden. Dit strookt met ILO-aanbeveling nr. 143, waarin het begrip ‘workers’ representatives’ wordt gedefinieerd als ‘persons who are recognised as such under national law or practice’ en waarin voor de bepaling van het type werknemersvertegenwoordigers dat voor faciliteiten in aanmerking komt, wordt verwezen naar het nationale recht. Uit de ILO-aanbeveling nr. 346 tenslotte volgt dat het maken van onderscheid tussen vakbonden naargelang de mate van hun representativiteit niet wordt veroordeeld. De ‘most representative organisations’, bij de NS zouden bijvoorbeeld FNV Bondgenoten en VVMC als zodanig kunnen worden aangemerkt, mogen worden gepriviligieerd. Voorkómen moet slechts worden dat aan andere representatieve vakbonden (in dit geval CNV Bedrijvenbond en VHS) de voor hun belangenbehartigende functie noodzakelijke middelen worden onthouden. Ook deze aanbeveling staat er derhalve niet aan in de weg dat FRV, zolang zij niet representatief is, van faciliteiten verstoken blijft.
4.8. Waar hierboven sprake was van het representativiteitsvereiste ging het om een getalsmatig criterium. Dat is echter niet de enige maatstaf waaraan het recht om tot het collectieve overleg te worden toegelaten, wordt afgemeten. Behalve naar het ledental van een vakbond, dient in voorkomende gevallen tevens te worden beoordeeld of een (kleinere) vakbond mogelijk over een zodanige ervaring en deskundigheid beschikt of opkomt voor dermate specifieke belangen die door de andere vakbonden worden veronachtzaamd, dat toelating een toegevoegde waarde aan het overleg verleent. FRV heeft echter, ook op vragen van de voorzieningenrechter ter zitting van 24 maart 2009, niet aannemelijk gemaakt dat zij in het collectieve overleg, vergeleken met de andere vakbonden, een zodanig andere inbreng zal hebben dat haar om die reden de toegang niet mag worden onthouden. Dat zij op bepaalde onderwerpen, de NS-organisatie betreffend, een mening is toegedaan die afwijkt van die van de meerderheid van de andere vakbonden, is daarvoor op zichzelf niet toereikend.
4.9. Op grond van het over en weer gestelde, concludeert de voorzieningenrechter dat de belangen van FRV bij toewijzing van de eerste drie onderdelen van de vordering niet zodanig zwaar wegen dat de belangen van NS, met name om te waken tegen een (dreigende) versnippering van het collectieve overleg, daarvoor moeten wijken. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat FRV zich voorlopig slechts wil richten op het bedrijvenwerk en de individuele belangenbehartiging, daarmee de kern van het werk van sociale partners, het sluiten en toezien op naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten, aan de andere vakbonden overlatend. De verlening van rechtsbijstand aan de leden moge als een steeds belangrijker onderdeel van de dienstverlening door een vakbond worden ervaren, met de kern van de functie van een vakbond houdt die slechts zijdelings verband, nu ook rechtsbijstandverzekeraars en advocaten die taak tot de hunne rekenen.
4.10. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gevorderde toelating tot het overleg, verstrekking van informatie en verlening van faciliteiten overeenkomstig de ‘Regeling vakbondsfaciliteiten’ niet worden toegewezen. Dat geldt niet ook voor de vordering tot het geven van gelegenheid aan de leden van FRV om te kiezen voor het fiscaal gunstig laten verwerken van de vakbondscontributie, als bedoeld in artikel 15 van bijlage 3 van de NS-CAO. Voor dit onderscheid tussen de verschillende in de onderneming werkzame vakbonden bestaat geen objectieve rechtvaardiging, omdat belangen als die van de doelmatige gang van zaken in de onderneming en bij het collectieve overleg daarbij niet zijn betrokken. De bedoelde rechtvaardiging kan niet worden gevonden in de genoemde CAO-bepaling, omdat deze strijdig is met normen van een hogere orde. Door het onthouden van bedoelde keuzemogelijkheid aan de leden van FRV handelt NS derhalve onrechtmatig. Dit deel van de vordering wordt toegewezen, zoals hierna omschreven. Het maximum van de in totaal te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 50.000,--.
4.11. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter reden de proceskosten te compenseren, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
veroordeelt NS Reizigers B.V. en N.V. Nederlandse Spoorwegen hoofdelijk om binnen twee weken nadat zij van FRV de benodigde persoonsgegevens hebben ontvangen, de leden van FRV in de gelegenheid te stellen om te kiezen voor het fiscaal gunstig laten verwerken van hun vakbondscontributie, als bedoeld in artikel 15 van bijlage 3 van de NS-CAO, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 50.000,-- aan te verbeuren dwangsommen in totaal;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, voorzieningenrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 april 2009.