ECLI:NL:RBUTR:2009:BH8652

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
3 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 08-700
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) van 22 januari 2008, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 21 september 2007 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit kende eiser een vergoeding van € 1.050,- toe voor immateriële schade, die was toegekend vanwege de lange duur van de procedure. Eiser heeft aangevoerd dat de totale procedure, die begon met een bezwaarschrift op 3 november 2002 en eindigde met een besluit op 25 juli 2007, meer dan vier jaar heeft geduurd, wat volgens hem een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) oplevert. Tijdens de zitting op 23 januari 2009 was eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn advocaat. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden betrokken in de procedure op verzoek van eiser, omdat hij meende dat de vertraging mede te wijten was aan de rechterlijke instanties.

De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden, maar dat het Uwv adequaat had gecompenseerd door de schadevergoeding te verhogen naar € 1.080,-. Eiser had geen verzoek op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend, wat betekende dat de Staat niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de vertraging. De rechtbank concludeerde dat de betrokkenheid van de Staat in deze procedure niet gerechtvaardigd was, en dat het verzoek van eiser om schadevergoeding niet kon worden toegewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek ten aanzien van de Staat af.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 08/700
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 3 maart 2009
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
e i s e r,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv),
v e r w e e r d e r.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 januari 2008, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 september 2007 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 1.050,-. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder deze vergoeding verhoogd tot een bedrag van € 1.080,-.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 23 januari 2009, waar eiser niet is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uwv. Namens de Staat der Nederlanden is verschenen mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
Overwegingen
2.1 Bij besluit van 1 november 2002 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 17 juli 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het door eiser bij schrijven van 3 november 2002 tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij verweerders besluit van 11 juli 2003 gegrond verklaard, in die zin dat verweerder de mate van eisers arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO met ingang van 17 juli 2002 onveranderd heeft vastgesteld op 45 tot 55%.
2.2 Bij uitspraak van 20 augustus 2004 (SBR 03/1909) heeft de rechtbank Utrecht eisers beroep tegen het besluit van 11 juli 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen.
2.3 Ter uitvoering van genoemde uitspraak heeft verweerder bij besluit van 29 december 2004 het bezwaar van eiser tegen het besluit van 1 november 2002 gegrond verklaard en bepaald dat eiser met ingang van 27 oktober 2001 onverminderd recht heeft op een uitkering krachtens de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.4 Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 augustus 2004 hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB heeft het (hoger) beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 29 december 2004. Bij uitspraak van 14 februari 2007 heeft de CRvB het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 29 december 2004, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
2.5. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 25 juli 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser met ingang van 27 oktober 2001 vastgesteld op 80 tot 100%. Eiser heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
2.6 Bij schrijven van 7 augustus 2007 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedure met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Eiser heeft aangevoerd dat de gehele procedure op enkele maanden na vijf jaar heeft geduurd, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
2.7 Bij besluit van 21 september 2007 heeft verweerder aan eiser een vergoeding toegekend van € 1.050,- ter zake van geleden immateriële schade. Verweerder heeft gesteld dat de totale duur van de procedure, gemeten vanaf het eerste bezwaarschrift van eiser van 3 november 2002 tot het laatste besluit van verweerder van 25 juli 2007, ruim 4,5 jaar bedraagt.
Van die 4,5 jaar is ongeveer 1,5 jaar toe te rekenen aan de bezwaarschriftprocedures. Verweerder is van mening dat eiser als gevolg van de schending van de redelijke termijn moet worden geacht een bepaalde mate van spanning en frustratie te hebben ondergaan. In verband daarmee heeft verweerder eiser een vergoeding toegekend € 1.050,-. Conform de door verweerder opgestelde richtlijn is eiser een vergoeding van € 60,- per maand toegekend, hetgeen resulteerde in 17,5 maand x € 60,- (per maand) = € 1.050,-. Bij het thans bestreden besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder besloten de overschrijding van de termijn af te ronden op 18 maanden, met als gevolg dat de vergoeding nader is vastgesteld op
€ 1.080,-.
2.8 In beroep heeft eiser aangevoerd dat de door verweerder gehanteerde richtlijn niet bepalend is voor het recht van eiser op immateriële schadevergoeding. Eiser heeft daarbij onder meer gewezen op een uitspraak van de CRvB van 23 januari 2008 (LJN: BC2942). Eiser is van mening dat voor de hoogte van de vergoeding aansluiting moet worden gezocht bij de criteria die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest van 10 november 2004 (Pizzati, AB 2005/257) heeft gegeven. Eiser betoogt dat toepassing van de door het EHRM gegeven criteria er toe moet leiden dat hem een vergoeding wordt toegekend van € 1.000,- à € 1.500,- per jaar vertraging, waarbij nog een bedrag van € 2.000,- dient te worden opgeteld, aangezien het gaat om een zaak van aanzienlijk belang.
2.9 Bij aanvullend beroepschrift van 23 oktober 2008 heeft eiser de rechtbank verzocht de Staat der Nederlanden bij deze procedure te betrekken, aangezien een groot deel van de vertraging is toe te rekenen aan procedures bij de rechterlijke instanties.
Bij schrijven van 4 november 2008 heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) op de voet van artikel 8:26 van de Awb betrokken in de procedure. Namens de Staat heeft zich gesteld mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
2.10 De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte in deze procedure is betrokken, aangezien in het kader van het beroep van eiser tegen het door hem uitgelokte schadebesluit van het Uwv over vergoeding van immateriële schade als gevolg van het aandeel van het Uwv in de schending van de redelijke termijn, geen plaats is voor een oordeel over tot schadevergoeding verplichtende aansprakelijkheid van de Staat voor het aandeel van de bestuursrechter(s) in die schending. Dat is anders indien in het kader van een vernietigingsberoep op de voet van artikel 8:73 van de Awb om schadevergoeding wordt gevraagd, en de rechter met verdragsconforme toepassing van de artikelen 8:73 en 8:26 van de Awb de Staat als partij in die procedure aanmerkt (vgl. ABRS 4 juni 2008, AB 2008, 229 en CRvB 11 juli 2008, AB 2008, 241). Die situatie doet zich hier echter niet voor. De Staat betoogt dat eiser, voor zover hij van mening is dat de vertraging in zijn procedure onredelijk is en aan de bestuursrechter(s) is te wijten, een verzoek tot schadevergoeding aan de minister van justitie moet richten.
De Staat heeft zich overigens op het standpunt gesteld dat in dit geval de redelijke termijn niet is geschonden, aangezien de totale procedure vier jaar en tien maanden heeft geduurd en daarmee de termijn van vijf jaar niet is overschreden. De Staat heeft daartoe verwezen naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) in haar uitspraak van 24 december 2008 (LJN: BG8294). Bovendien heeft de rechterlijke fase drie jaar en zeven maanden geduurd, hetgeen minder is dan de in deze uitspraak in dit verband maximaal toelaatbaar geachte vier jaar voor een procedure met twee rechterlijke instanties.
De Staat heeft de rechtbank verzocht te verstaan dat hij ten onrechte op de voet van artikel 8:26 Awb als partij is aangemerkt.
Het beroep van eiser tegen het schadebesluit van het Uwv
2.11 De rechtbank zal eerst beoordelen het beroep van eiser tegen het door het Uwv genomen schadebesluit van 22 januari 2008.
2.12 Met verweerder, en anders dan de Staat heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden, aangezien de totale procedure vier jaar en bijna tien maanden heeft geduurd, namelijk van 3 november 2002 (indienen bezwaarschrift) tot 25 juli 2007. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan de Staat heeft gesteld, de termijn niet eindigt met de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2007, maar met het nemen van de beslissing op bezwaar van 25 juli 2007, waartegen geen beroep is ingesteld. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de ABRS van 28 mei 2008 (LJN: BD2637). Verder dient in zaken als deze niet te worden uitgegaan van een termijn van vijf jaar, zoals de Staat heeft betoogd, doch van vier jaar. De rechtbank verwijst in zoverre naar de recente uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009 (LJN: BH1009). In die uitspraak is overwogen dat in beginsel recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, indien de totale procedure langer dan vier jaar heeft geduurd, en de behandelingsduur per instantie langer heeft geduurd dan zes maanden (bezwaar), 18 maanden (beroep) of 24 maanden (hoger beroep). In dit geval heeft de totale procedure langer geduurd dan vier jaar, en is bij de behandeling van het bezwaarschrift de termijn van zes maanden ruimschoots overschreden. Het Uwv heeft zich dan ook terecht gehouden geacht immateriële schadevergoeding te betalen ter compensatie van de spanning en frustratie die eiser wordt geacht te hebben geleden door de te trage afhandeling van het bezwaarschrift.
2.13 Wat betreft de klachten van eiser over de hoogte van de hem geboden schadevergoeding overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat aan de door het Uwv gehanteerde (interne) richtlijn rechtens geen betekenis toekomt. Wel van betekenis zijn de uitspraken van het EHRM terzake. De rechtbank stelt vast dat de door het EHRM gegeven criteria in het arrest van 10 november 2004 (Pizzati I, AB 2005/257) zijn achterhaald door de arresten van het EHRM van 29 maart 2006 (Pizatti II, JB 2006/134, en Scordino, AB 2006, 294). Het betoog van eiser dat het Uwv de criteria van het EHRM uit het Pizzati I-arrest had moeten volgen, faalt daarom. De CRvB heeft overwogen dat uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat ruimte bestaat voor een vergoedingensysteem op nationaal niveau, waarbij niet zonder meer aangesloten behoeft te worden bij de door het EHRM gehanteerde berekeningswijze en de bedragen die het EHRM zelf toekent bij overschrijding van de redelijke termijn. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de CRvB geoordeeld, dat in het algemeen een vergoeding gepast is van € 500,- per zes maanden, of gedeelte daarvan, wanneer de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.14 Voor het onderhavige geval betekent dit dat eiser aanspraak kan maken op een vergoeding van minimaal € 1.000,- (18 maanden bezwaarfase – 6 maanden toegestaan = 12 maanden overschrijding; 12 maanden overschrijding = 2 x € 500,- =
€ 1.000,-). Nu het Uwv eiser bij het bestreden besluit een vergoeding heeft toegekend van € 1.080,- moet worden geoordeeld, dat het Uwv eiser in zoverre (meer dan) adequaat heeft gecompenseerd.
2.15 De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de vergoeding met € 2.000,- had moeten worden verhoogd omdat sprake zou zijn van een zaak van aanmerkelijk belang.
Anders dan verweerder heeft betoogd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat een dergelijke vergoeding alleen zou zijn aangewezen in zaken met een aanmerkelijk financieel belang. Volgens het EHRM kan de extra vergoeding immers ook zijn aangewezen “if the stakes involved in the dispute are considerable, such as in cases concerning labouw law, civil status and capacity, pensions, or particularly serious proceedings relating to a person’s health or life”. Uit deze opsomming volgt dat ook in andere gevallen dan die waarbij het gaat om een aanmerkelijke financiële claim een extra vergoeding kan zijn aangewezen. De rechtbank ziet in dit geval echter geen aanleiding voor de door eiser gevraagde verhoging. Daarbij is relevant, dat eiser gedurende de procedure heeft kunnen beschikken over zijn WAO-uitkering, dan wel een vervangende uitkering. De rechtbank acht met de vaststelling van de schending van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en de rechter, en met betaling van het toegekende bedrag de veronderstelde spanning en frustratie afdoende gecompenseerd.
2.16 Het beroep van eiser is ongegrond.
Het verzoek met betrekking tot de Staat der Nederlanden
2.17 De rechtbank heeft gemeend de Staat der Nederlanden in de procedure te moeten betrekken naar aanleiding van het verzoek van eiser daartoe.
Mede gelet op hetgeen namens de Staat naar voren is gebracht, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of in een procedure als de onderhavige, waarbij het beroep is gericht tegen een schadebesluit van een bestuursorgaan, de Staat kan worden betrokken terzake van de vraag of hij aansprakelijk is voor het aandeel van de bestuursrechter(s) in de schending van de redelijke termijn.
2.18 De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat eiser geen verzoek op de voet van artikel van de 8:73 Awb heeft gedaan tijdens het beroep tegen het WAO-uitkeringsbesluit. Indien hij in die procedure op de voet van artikel 8:73 van de Awb had gevraagd om vergoeding van schade voor geleden spanning en frustratie als gevolg van het aandeel van de bestuursrechter(s) in de schending van de redelijke termijn, dan had de bestuursrechter, met verdragsconforme uitleg van de artikelen 8:73 en 8:26 van de Awb, de Staat in de procedure kunnen betrekken en kunnen veroordelen tot betaling van immateriële schadevergoeding, voor zover daartoe de gronden aanwezig zouden zijn (vgl. ABRS 4 juni 2008, AB 2008, 229, ABRS 24 december 2008, LJN: BG8294, CRvB 11 juli 2008, AB 2008, 241 en CRvB van 26 januari 2009, LJN: BH1009).
2.19 Eiser heeft die weg echter niet bewandeld. Hij heeft er voor gekozen de uitkomst van de WAO-procedure af te wachten, om daarna bij het Uwv een zelfstandig schadebesluit uit te lokken terzake van het aandeel van het Uwv in de schending van de redelijke termijn. Het beroep daartegen gaat over de vraag of het Uwv eiser terzake adequaat heeft gecompenseerd. Een tijdens dat beroep gedaan 8:73-verzoek, kan alleen worden gehonoreerd als de gestelde schade is veroorzaakt door het schadebesluit. Naar het oordeel van de rechtbank noopt het bepaalde in artikel 13 van het EVRM niet tot een andere, ruimere uitleg van genoemde wettelijke bepalingen.
2.20 Daarbij is van belang dat eiser, indien hij dat wenst, een schadebesluit kan uitlokken bij de minister van justitie over de gehoudenheid van de Staat eiser schadevergoeding te betalen voor het aandeel van de bestuursrechter(s) in de schending van de redelijke termijn. Een dergelijk besluit is naar het oordeel van de rechtbank een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen desgewenst bezwaar kan worden gemaakt en - nadien - beroep kan worden ingesteld. De processuele connexiteitseis staat daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg. Deze niet bij wet geregelde, maar in de rechtspraak ontwikkelde eis, wordt door de bestuursrechter gehanteerd om te bewerkstelligen dat de bestuursrechter ook bij beroepen tegen zelfstandige schadebesluiten uitsluitend kan en mag oordelen over de gevolgen van schadeveroorzakende, voor beroep vatbare besluiten van bestuursorganen, net zoals bij een verzoek ex artikel 8:73 van de Awb. De noodzaak tot het hanteren van die eis ontbreekt indien de bestuursrechter wordt gevraagd te oordelen over de schadevergoedingsplicht van de Staat voor te trage rechtspraak door de bestuursrechter(s). Teneinde effectieve rechtsbescherming te kunnen bieden, dient die eis derhalve niet te worden gehanteerd, net zoals de causaliteitseis niet wordt gehanteerd indien in het vernietigingsberoep via een verzoek ex artikel 8:73 van de Awb wordt gevraagd om de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade geleden door onredelijk trage rechtspraak. Indien zowel bij het bestuursorgaan als bij de minister van justitie een schadebesluit wordt uitgelokt, kunnen de eventueel daartegen ingestelde beroepen gevoegd worden behandeld teneinde de verplichting tot het betalen van schadevergoeding als gevolg van de schending in samenhang te kunnen beoordelen.
2.21 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank thans, anders dan tijdens het vooronderzoek, van oordeel dat in een procedure als de onderhavige geen rol is weggelegd voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft de Staat dan ook ten onrechte in de procedure betrokken. Het verzoek van eiser voorzover dat ziet op de Staat der Nederlanden komt niet voor toewijzing in aanmerking.
2.22 Er is geen grond voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek ten aanzien van de Staat der Nederlanden af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, mrs. D.A.J. Overdijk en
B.J. Schueler als leden, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2009.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
V. Liemburg mr. B.J. van Ettekoven
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Let wel:
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.