RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2009
[verzoeker sub 1],
[verzoeker sub 2],
[verzoeker sub 3],
gevestigd respectievelijk wonende te [woonplaats],
verzoekers,
de burgemeester van Utrecht,
verweerder
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van de burgemeester van 19 februari 2009, waarbij de aan verzoekers verleende vergunning voor de exploitatie van horecabedrijf [verzoeker sub 1] aan de [adres] te [woonplaats] op grond van artikel 11, eerste lid, onder e en onder f, en artikel 11, tweede lid, onder a, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Verordening) is ingetrokken. Tevens is daarbij bepaald dat op grond van artikel 10, derde lid, van de Verordening gedurende zes maanden een exploitatievergunning voor het horecabedrijf wordt geweigerd.
1.2 Het verzoek is op 9 maart 2009 ter zitting behandeld, waar verzoekers [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Roijakkers, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Bij besluit van 2 februari 2009 is aan de vennoten [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] een nieuwe exploitatievergunning verleend ten behoeve van het exploiteren van het horecabedrijf, zijnde een koffie/theehuis. Op de exploitatievergunning is als leidinggevenden naast de genoemde vennoten tevens vermeld [X]. Aan de exploitatievergunning is een aantal voorschriften verbonden, waaronder het voorschrift dat het verboden is om in het horecabedrijf middelen die voorkomen op de lijst I en lijst II van de Opiumwet te verhandelen, aanwezig of in voorraad te hebben.
2.4 Op 12 februari 2009 tussen 02.00 uur en 02.30 uur heeft er in het horecabedrijf een schietincident met letsel plaatsgevonden. Er is door een bezoeker meermaals geschoten met een vuurwapen. Er is een andere bezoeker door een kogel in zijn onderbeen geraakt. Voorafgaand aan en tijdens het afgaan van het vuurwapen heeft een korte worsteling plaatsgevonden tussen dader en slachtoffer. De burgemeester heeft op 12 februari 2009 op grond van artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet de sluiting van de inrichting bevolen tot en met 19 februari 2009. Tegen dit bevel hebben verzoekers geen bezwaarschrift ingediend.
2.5 Verweerder heeft aan het bestreden besluit - samengevat - ten grondslag gelegd dat er in het horecabedrijf een ernstig geweldsincident met letsel tot gevolg heeft plaatsgevonden, hetgeen een zeer grote impact op de openbare orde en veiligheid heeft. Aangezien bij het incident personen betrokken waren die bekenden van verzoekers waren en die bij hen bekend stonden als drugsrunners, er andere bezoekers in het bezit waren van handelshoeveelheden softdrugs en er tevens veel geblowd wordt in het horecabedrijf, is verweerder van mening dat er nog steeds gevaar is dat een dergelijk incident zich wederom voordoet. Daarbij gaat verweerder voorts uit van een ernstig vermoeden dat vanuit het horecabedrijf wordt gehandeld in verdovende middelen en van het vermoeden dat door verzoekers wordt toegestaan dat er in het horecabedrijf wordt gegokt. Volgens verweerder is dan ook de vrees gewettigd dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Daarnaast is volgens verweerder sprake van door bezoekers van het horecabedrijf veroorzaakte overlast voor de buurt.
2.6 Verzoekers hebben aangevoerd dat de schietpartij een eenmalig incident is geweest dat louter bij toeval in hun horecagelegenheid plaatsvond. Verzoekers betwisten dat er vrees voor herhaling bestaat. Zij ontkennen dat er enige vorm van drugshandel plaatsvindt in hun horecagelegenheid en dat zij adequaat optreden tegen eventuele gokactiviteiten, zo deze al in hun horecagelegenheid zouden plaatshebben. Zij erkennen dat sommige bezoekers hasj roken, maar dat is volgens hen onvoldoende om hun horecagelegenheid te sluiten. Voorts betwisten zij gemotiveerd dat omwonenden overlast ondervinden van hun bedrijf. Verzoekers onderstrepen hun belang bij schorsing van het besluit, aangezien zij nu geen enkele inkomsten hebben om nog langer de huurlasten te kunnen voldoen.
2.7 Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening bepaalt dat de burgemeester de exploitatievergunning intrekt, indien zich in het betrokken horecabedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening bepaalt dat de burgemeester de exploitatievergunning intrekt indien de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze wordt verstoord door de aanwezigheid van dat bedrijf.
Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat de burgemeester een exploitatievergunning kan intrekken, indien gehandeld wordt in strijd met enig bij of krachtens deze verordening gegeven voorschrift of beperking.
Artikel 10, derde lid, van de Verordening bepaalt dat voor horecabedrijven waarvan de exploitatievergunning op grond van artikel 11, eerste lid, onder e, is ingetrokken, kan worden bepaald dat een exploitatievergunning voor dat horecabedrijf gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar wordt gewijzigd.
Verweerders beleid inzake "handhaving en vergunningen horeca" (hierna: het handhavingsbeleid), dat op 27 december 2007 is gepubliceerd, is op 2 januari 2008 in werking getreden.
Bij ernstige geweldsincidenten wordt ingevolge dit beleid voor zover hier relevant het volgende stappenplan gehanteerd:
1. bevel tot sluiting voor enkele dagen tot maximaal één week (afhankelijk van de ernst van de situatie). (...).
2a. intrekking sluitingsbevel en evaluatiegesprek. Indien uit onderzoek blijkt dat vrees voor herhaling of gevaar voor verstoring van de openbare orde, veiligheid of gezondheid in het geheel niet aannemelijk is en er geen sprake is van verwijtbaar of laakbaar gedrag aan de kant van de ondernemer, wordt het sluitingsbevel, indien de sluitingstermijn van het bevel nog niet is verstreken, zo spoedig mogelijk ingetrokken, waarna het bedrijf weer geopend kan worden. (...)
2b. intrekking vergunning(en) en sluiting voor zes maanden. Blijkt uit het onderzoek dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid of indien er vrees is voor herhaling of gevaar voor verstoring van de openbare orde, veiligheid of gezondheid wordt het horecabedrijf voor de duur van zes maanden gesloten (waarbij bepaald wordt dat gedurende de sluitingstermijn aanvragen om vergunningen in beginsel zullen worden afgewezen). Deze termijn wordt verdubbeld indien bij deze incidenten sprake is van verwijtbaarheid van de ondernemer c.q. leidinggevende. (...).
Bij vermoedelijke handel in drugs wordt krachtens het beleid een onderscheid gemaakt in handel in hard en softdrugs (lijst I en lijst II middelen). Er is in ieder geval sprake van een ernstig vermoeden van handel indien:
- meer dan één gebruikershoeveelheid van één of meer middelen wordt aangetroffen;
- verpakkingsmateriaal waarin dergelijke middelen verpakt plegen te worden wordt aangetroffen;
- het hierboven genoemde gecombineerd met een hoeveelheid (handels)geld wordt aangetroffen;
- getuigenverklaringen in die richting wijzen, of;
- constatering (door bijvoorbeeld ambtenaren van politie) van daadwerkelijke handel in op deze middelen gelijkende stoffen
2.8 Vast staat dat op 12 februari 2009 een ernstig geweldsincident heeft plaatsgevonden als omschreven in het handhavingsbeleid. De stelligheid waarmee verzoekers betogen dat het om een éénmalige, toevallige gebeurtenis gaat en dat de openbare orde en veiligheid door het van kracht blijven van de exploitatievergunning niet in geding zijn, deelt de voorzieningenrechter niet. Daartoe is van belang dat één van de eigenaren - verzoeker [verzoeker sub 3] - zelf een relatie heeft gelegd tussen het schietincident en aan drugshandel gerelateerde activiteiten. Uit het op 12 februari 2009 opgemaakte proces-verbaal van zijn verhoor door de politie is af te leiden dat [verzoeker sub 3] zowel de schutter als het slachtoffer kent, gelet op diens omschrijving van dit tweetal en de vermelding van zijn vermoeden dat zij drugsrunners zijn en bekenden zijn van de politie. Van de schutter weet hij op te merken dat deze meestal vast zit voor drugs. De verklaring ter zitting dat [verzoeker sub 3] pas in de chaos na het schietincident deze informatie voor het eerst zou hebben vernomen, komt de voorzieningenrechter niet aannemelijk voor. Door mensen tot het café toe te laten waarvan verzoekers zelf menen te weten dat die mogelijk criminele activiteiten ondernemen in het drugscircuit, wordt een zeker risico genomen dat geweldsincidenten als het onderhavige zich kunnen gaan voordoen.
2.9 Daarbij komt dat verzoekers ook zelf onvoldoende afstand nemen van illegale, softdrugs betreffende activiteiten. Zij ontkennen niet dat in hun horecabedrijf softdrugs worden gebruikt. Uit verklaringen die verschillende bezoekers na het schietincident bij de politie hebben afgelegd blijkt dat veelvuldig wordt geblowd in het café. Ook de leidinggevende [X] heeft tijdens het politieverhoor bevestigd dat drugs worden gebruikt in het café en hij heeft verklaard dat hij zelf ook gebruikt en een brokje hasj voor eigen gebruik ten tijde van het schietincident bij zich had. Daarnaast komen uit de beschikbare stukken aanwijzingen naar voren dat er wel degelijk twee bezoekers met een handelshoeveelheid softdrugs zijn aangetroffen, dan wel in elk geval met meer dan de toegestane grammen gebruikshoeveelheid. Verweerder heeft uit deze feiten de conclusie kunnen trekken dat verzoekers kennelijk het gebruiken en voorhanden hebben van softdrugs in hun horecabedrijf actief gedogen. Dit betekent bovendien dat er sprake is van schending van één van de aan de exploitatievergunning verbonden voorschriften. De stelling van verzoekers dat het voorschrift ruimte laat voor gebruik, anders dan het enkele voorhanden hebben van softdrugs, onderschrijft de voorzieningenrechter niet. Verzoekers hadden moeten weten dat zowel het gebruiken als het aanwezig hebben van drugs niet is toegestaan. De stelling van verzoekers dat het blowen zich aan hun zicht en invloed onttrekt omdat dit met name in de rookruimte gebeurt, kan hen - wat er van de juistheid verder ook zij - niet baten. Gelet op hun stelling dat zij niet wisten dat in het café niet geblowd mocht worden en dat zelfs één van de leidinggevenden in het café blowt of softdrugs voorhanden heeft, is onaannemelijk dat verzoekers tegen dat blowen in de rookruimte zouden zijn opgetreden indien zij toezicht zouden hebben gehouden op hetgeen zich aldaar afspeelt, hetgeen overigens van hen zonder meer mocht worden verwacht. Het niettemin toestaan van het op grote schaal gebruiken van softdrugs draagt bij tot het creëren van een zodanige sfeer waarin een geweldsincident zoals dat zich op 12 februari 2009 heeft voorgedaan, niet valt uit te sluiten.
2.10 Het bovenstaande in samenhang bezien, leidt tot het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het schietincident op 12 februari 2009 de vrees wettigt dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid, zodat is voldaan aan de in artikel 11, eerste lid, onder e, van de Verordening genoemde intrekkingsgrond. Gelet op deze dwingendrechtelijke grond voor intrekking bestaat er in dezen geen ruimte voor een belangenafweging. Hoewel de bedrijfseconomische gevolgen van een sluiting van het horecabedrijf niet worden miskend, heeft verweerder dan ook dienen over te gaan tot intrekking van de exploitatievergunning. Daarbij heeft de burgemeester in redelijkheid, met inachtneming van de betrokken belangen, kunnen bepalen dat ingevolge artikel 10, derde lid, van de Verordening en het handhavingsbeleid ter zake gedurende zes maanden een exploitatievergunning wordt geweigerd.
Nu het bovenstaande het besluit van 19 februari 2009 reeds kan dragen, kunnen de overige door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde overwegingen thans onbesproken blijven. Dat verzoekers inmiddels voornemens zijn hun exploitatievorm te veranderen door onder meer de rookruimte en de sigarettenautomaat te verwijderen en de gelegenheid om te vormen tot een eetcafé, doet niet aan het voorgaande af.
2.11 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat het bestreden besluit in de bezwarenprocedure niet in stand zal blijven. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het toewijzen van de gevraagde schorsing van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling van verweerders in de proceskosten van verzoeker.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2009.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.S.D. de Weerd mr. J.M. Willems