ECLI:NL:RBUTR:2009:BH0559

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 2007/2325
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding in verband met vrijstelling voor verbouwing van restaurant en hotel

In deze zaak hebben de erven van een overleden erflater beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente Utrecht, waarbij hun verzoek om planschadevergoeding werd afgewezen. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van een vrijstelling die was verleend voor de verbouwing van een restaurant en twee bovenwoningen tot een restaurant en een hotel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afhandeling van het verzoek om planschadevergoeding te lang heeft geduurd, maar dat dit op zichzelf geen reden is voor vernietiging van het besluit. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn niet is geschonden, omdat er geen aanleiding is om eisers financieel te compenseren voor de door de procedure veroorzaakte spanning en frustratie. De rechtbank heeft de argumenten van eisers dat de planologische situatie is verslechterd, verworpen. De rechtbank concludeert dat de vestiging van een hotel op de percelen niet leidt tot een nadeliger planologische positie voor eisers, aangezien de mogelijkheden onder het oude planologische regime niet wezenlijk zijn veranderd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. De gemeente Utrecht wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 2007/2325
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 16 januari 2009
inzake
de erven van [erflater]
wonende te [woonplaats] en [woonplaats],
e i s e r s,
en
de raad van de gemeente Utrecht,
v e r w e e r d e r.
Inleiding
1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 juli 2007, bekendgemaakt bij brief van 18 juli 2007 (verzonden 24 juli 2007) van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, waarbij verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 11 januari 2007 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) om planschadevergoeding in verband met de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor het verbouwen van een restaurant en twee bovenwoningen tot een restaurant en een hotel op de percelen [adres], kadastraal bekend [nummer] (verder: de percelen), afgewezen.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 4 april 2008, waar eisers zijn verschenen bij gemachtigde mr. A.A.D. Bloemsma, advocaat te Huizen. Voorts is [erfgenaam 1], wonende te [woonplaats], in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1.3 Na de behandeling van het beroep ter zitting is de rechtbank gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee de rechtbank het onderzoek ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft heropend. In dat kader heeft verweerder bij schrijven van 22 mei 2008, met een bijlage, en 30 juni 2008 zijn standpunt nader toegelicht. Namens eisers is op deze nadere onderbouwing gereageerd bij brieven van 13 juni 2008 en 22 juli 2008.
1.4 Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van 5 december 2008, waar eisers zijn verschenen bij gemachtigde mr. A.A.D. Bloemsma voornoemd alsmede [erfgenaam 1] voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Mulder voornoemd en B. van der Padt, werkzaam bij de Afdeling Stedenbouw en Monumenten van de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Mr. Bloemsma voornoemd heeft namens [erflater] eigenaresse van de panden gelegen aan de [adres] te [woonplaats], op 4 april 2005 een verzoek om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO ingediend met betrekking tot de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO ten behoeve van de verbouw van een restaurant en twee bovenwoningen tot een restaurant en een hotel op de percelen.
In het verzoek om planschadevergoeding is gesteld dat de panden van [erflater] in waarde zijn gedaald als gevolg van het feit dat het met toepassing van artikel 19 van de WRO mogelijk wordt gemaakt dat in de percelen, gelegen naast haar panden, een hotel annex café-restaurant wordt geëxploiteerd. Bij het verzoek om planschadevergoeding is een taxatierapport van Van Rossum Makelaars gevoegd, in welk rapport de waardedaling van de panden wordt getaxeerd op € 25.000,-. Nadien is gebleken dat [erflater] op 3 april 2005 is overleden. De procedure is voortgezet door eisers.
2.2 Het verzoek om vergoeding van planschade heeft verweerder voorgelegd aan Houdringe, adviseur planschadezaken te Houten. Houdringe heeft op 12 oktober 2006 een rapport uitgebracht en verweerder geadviseerd eisers geen planschadevergoeding toe te kennen aangezien geen sprake is van een planologische verslechtering. In bedoelde rapportage heeft Houdringe onder meer geoordeeld dat de exploitatie van het hotel in de percelen geen planologische verslechtering teweeg zal brengen in vergelijking tot de maximale invulling die het stadsvernieuwingsplan [A] biedt. Houdringe heeft daarbij aangegeven dat volgens het stadsvernieuwingsplan het perceel ook als studentenhuis kan worden gebruikt, hetgeen naar de mening van Houdringe vergelijkbaar is met een hotel, in die zin dat een hotel niet meer overlast met zich zal brengen dan een studentenhuis.
In overeenstemming met het advies van Houdringe heeft verweerder bij besluit van
11 januari 2007 afwijzend op eisers aanvraag om planschadevergoeding beslist, welke beslissing bij het thans bestreden besluit is gehandhaafd.
2.3 In beroep hebben eisers aangevoerd dat verweerder het verzoek om planschadevergoeding niet binnen redelijke termijn heeft afgewikkeld. Eisers hebben verder aangevoerd dat het gaat om de vraag hoe de planologische situatie is na het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO ten behoeve van de verbouw op de percelen en of die nieuwe situatie een verzwaring is ten opzichte van de situatie daarvoor. Eisers zijn van mening dat de planologische situatie door de vrijstelling is verslechterd, aangezien daarvoor slechts een woonhuis naast de panden van eisers stond. Dat onder het vigerende planologische regime de vestiging van een studentenhuis tot de mogelijkheden behoort, achten eisers een vergelijking die kant noch wal raakt. Eisers zijn van mening dat niet van belang is wat er allemaal zou kunnen gebeuren maar wel wat er werkelijk is gebeurd. Nu er vóór de vrijstelling geen hotel mogelijk was en daarna wel, zijn eisers van mening dat er sprake is van een verslechtering. Eisers betwisten voorts dat onder het planologische regime vestiging van een studentenhuis tot de mogelijkheden behoort.
2.4 Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Nu de aanvraag om planschadevergoeding op
4 april 2005 is ingediend, dient in dit geval te worden getoetst aan de WRO.
2.5 Eisers hebben gelijk als zij er over klagen dat de afwikkeling van het verzoek om planschadevergoeding te lang heeft geduurd. Verweerder heeft de termijn gegeven in de Procedureverordening Planschade overschreden. Dit enkele feit rechtvaardigt echter niet
vernietiging van het aangevallen besluit. Eisers zijn door het uitblijven van de beslissing op de aanvraag ook niet zodanig in hun belang getroffen dat het besluit om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel rechtsbeginsel niet in stand kan blijven. Zij hadden desgewenst tegen het uitblijven van de beslissing op de aanvraag kunnen opkomen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. In de enkele overschrijding van de beslistermijnen is dan ook geen grond gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit, en daarmee evenmin voor het alsnog inwilligen van het verzoek om planschadevergoeding.
Voor zover de klacht van eisers moet worden aangemerkt als een beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is eisers financieel te compenseren voor mogelijk door de procedure veroorzaakte spanning en frustratie. Daarbij is van belang dat sedert het indienen van het bezwaarschrift meer dan drie jaar, doch minder dan vijf jaar is verstreken, en niet kan worden uitgesloten dat, indien tegen deze uitspraak hoger beroep wordt ingesteld, op dat beroep binnen genoemde termijn van vijf jaar wordt geoordeeld. In dat geval zal de redelijke termijn niet zijn geschonden. Mocht ten tijde van de uitspraak in hoger beroep de redelijke termijn wel zijn geschonden, dan is het hoger beroepscollege de aangewezen instantie daarover te oordelen, alsmede over een eventueel toe te kennen compensatie. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer LJN: BG8294).
2.6 Eisers stellen schade te hebben geleden als gevolg van het vrijstellingsbesluit van
12 november 2002, aangezien door dat besluit de exploitatie van een hotel op de percelen mogelijk is geworden, hetgeen voordien niet het geval was.
2.7 Eerst ter zitting van 5 december 2008 heeft verweerder de weigering om eisers een planschadevergoeding toe te kennen onderbouwd met de stelling dat het vrijstellingsbesluit van 12 november 2002 enkel ziet op het mogelijk maken van de vestiging van een hotel op de begane grond van de percelen, aangezien op grond van artikel 22, derde lid, van het stadsvernieuwingsplan de verdiepingen van de percelen reeds gebruikt mochten worden ten behoeve van de hotelfunctie. Aangezien de begane grond van de percelen op grond van het bepaalde in artikel 22, tweede lid, van het stadsvernieuwingsplan onder meer gebruikt mag worden voor dienstverlenende bedrijven en horecabedrijven, is verweerder van mening dat door het vrijstellingsbesluit van 12 november 2002 geen planologisch nadeliger situatie is ontstaan.
2.8 De rechtbank stelt vast dat de thans door verweerder aangedragen redenen ter nadere onderbouwing van de beslissing tot weigering van de gevraagde planschade niet zijn vermeld in het bestreden besluit. Gelet daarop is dat besluit genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De rechtbank zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, nu verweerder ter zitting de weigeringsbeslissing op toereikende wijze heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
2.9 Ingevolge artikel II, eerste lid, van de Wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten, Stb. 2005, 305) blijft artikel 49 van de WRO, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, zijnde
1 september 2005, van toepassing op aanvragen om vergoeding van schade die vóór dat tijdstip zijn ingediend. Aangezien de aanvraag dateert van 4 april 2005, is in dit geval het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 september 2005.
2.10 Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dat artikel tot 1 september 2005 luidde, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan dan wel het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.11 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder meer in de uitspraak van 18 januari 2006 (LJN: AU9825) heeft overwogen dient voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologisch regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende maatregelen te worden vergeleken met het voorheen geldende planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt kan worden afgeweken. Eisers zullen in een planologisch nadeliger situatie komen te verkeren, wanneer geoordeeld moet worden dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden die op basis van het vrijstellingsbesluit zijn gerealiseerd, nadeliger gevolgen hebben dan de mogelijkheden die op basis van het voorheen geldende regime maximaal werden toegestaan. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant.
2.12 De rechtbank stelt vast dat ter plaatse het stadsvernieuwingsplan [A] geldt en dat op de betreffende gronden de bestemming 'Gemengde Bebouwing' (GB) rust.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften mogen die gronden uitsluitend worden gebruikt voor het oprichten en hebben van bouwwerken ten behoeve van woondoeleinden, waaronder zowel gestapelde als niet-gestapelde woningen, detailhandelsbedrijven, dienstverlenende bedrijven, hotels en horecabedrijven, met de daarbij behorende tuinen of erven, één en ander met inachtneming van het renvooi en volgende bepalingen.
Op grond van het bepaalde in artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften mogen de begane grond, souterrains en kelderlagen uitsluitend worden gebruikt voor dienstverlenende bedrijven, hotels en horecabedrijven, één en ander met inachtneming van het bepaalde in de in lid 4 genoemde gebruiksmatrix en in ieder geval voor detailhandelsbedrijven en woondoeleinden.
Ingevolge artikel 22, derde lid, van de planvoorschriften mogen de verdiepingen van de gebouwen uitsluitend worden gebruikt voor woondoeleinden en hotels.
Op grond van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, van de planvoorschriften mag op gronden met de bestemming GB maximaal 1 hotel, 4 horecabedrijven en 6 dienstverlenende bedrijven worden gevestigd.
2.13 Gezien het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de planvoorschriften moet worden geoordeeld dat onder het stadsvernieuwingsplan de vestiging van een hotel op de verdiepingen van de percelen tot de mogelijkheden behoort. Voor de vestiging van een hotel op de verdiepingen van de percelen was dan ook het verlenen van vrijstelling van de bepalingen van het vigerende stadsvernieuwingsplan niet benodigd.
Bedoelde vrijstelling was wel noodzakelijk ten behoeve van de vestiging van het hotel op de begane grond van de percelen, nu in de gebruiksmatrix is aangegeven dat vestiging van maximaal 1 hotel op gronden met de bestemming GB is toegestaan en op die gronden reeds een hotel aanwezig was.
Het besluit tot verlening van vrijstelling, waardoor de vestiging van het hotel op de begane grond van de percelen gerealiseerd kon worden, heeft naar het oordeel van de rechtbank voor eisers evenwel niet geleid tot een nadeliger planologische positie, waaruit voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering van hun panden is voortgevloeid.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat op grond van het bepaalde in artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften op de begane grond vestiging van onder meer dienstverlenende bedrijven en horecabedrijven tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat een hotel een nadeliger ruimtelijke uitstraling heeft dan wel in ruimtelijk opzicht een nadeliger invloed heeft op de woonomgeving, dan bijvoorbeeld een horecabedrijf, welke vertaald dient te worden in een schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO.
Zoals uit het vorenstaande volgt, is voor de te maken (plan)vergelijking niet relevant hoe de situatie feitelijk was voorafgaande aan de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel. Bepalend is de maximale invulling van de bouw- en gebruiksmogelijkheden onder het oude planologische regime. Het betoog van eisers op dit punt faalt dan ook.
2.14 Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. Nu het bestreden besluit wordt vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 5 juli 2007,
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven,
3.4 bepaalt dat de gemeente Utrecht het door eisers betaalde griffierecht van € 143,- aan hen vergoedt,
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten van eisers in dit geding ten bedrage van € 644,-, te betalen door de gemeente Utrecht aan eisers.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven als voorzitter en mr. G. van Binsbergen en
mr. J. Struiksma als leden en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2009.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
E. Heemsbergen mr. B.J. van Ettekoven
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Let wel:
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.