RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
zaaknummer: 583201 AC EXPL 08-4218 JS
vonnis d.d. 26 november 2008 (bij vervroeging)
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.L.A. van Eeuwijk,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
procederend bij haar directeur, [X] .
[eiser] heeft een vordering ingesteld.
[gedaagde] heeft geantwoord op de vordering.
Bij vonnis van 27 augustus 2008 is een comparitie van partijen bepaald. Die heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Van het ter zitting verhandelde is proces verbaal opgemaakt.
Hierna is uitspraak bepaald.
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten.
Tussen partijen gold een arbeidsovereenkomst, ingaande 17 september 2007 en van rechtswege eindigend op 17 maart 2008. [eiser] , geboren op [1979] was bij [gedaagde] in dienst als binnendienstmedewerker tegen een salaris van
€ 1.500,- bruto per maand.
Tijdens de duur van het dienstverband heeft [eiser] op verlangen van [gedaagde] verschillende cursussen c.q. opleidingen gevolgd. In art. 10 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat [eiser] verplicht is “de door de werkgever gestelde opleidingseisen voor de uitoefening van zijn functie op te volgen”. De daarmee gemoeide kosten komen (voor zover thans relevant) voor rekening van de werkgever.
[gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de periode waartegen deze was overeengekomen, niet willen verlengen, omdat zij ontevreden was over de prestaties van [eiser] .
Bij de eindafrekening van het dienstverband heeft [gedaagde] een bedrag van in totaal
€ 1.441,58 op het nog aan [eiser] te betalen bedrag wegens loon c.s. ingehouden, waardoor hij een slotbetaling van
€ 114,- ontving.
[gedaagde] heeft deze verrekening gebaseerd op art. 10 van de arbeidsovereenkomst, welk artikel voor zover thans relevant, luidt:
“Bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst van de werknemer is de werknemer gehouden tot terugbetaling van de studiekosten die door de werkgever zijn vergoed als volgt:
• De totale vergoeding die betaald is ter zake van studie gevolgd, inclusief de vergoeding voor de tijd die de werknemer in tijd van de werkgever hier aan heeft besteed, in een periode van 12 maanden voorafgaand aan de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigt;
• etc.”
De standpunten van partijen
[eiser] heeft van [gedaagde] gevorderd dat zij aan hem betaalt een bedrag van € 2.100,- bruto of € 1.441,81 netto vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 50% en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2008 tot aan de dag der voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
[eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] verplicht was tot het volgen van de cursussen; aan hem nimmer was medegedeeld dat hij tot terugbetaling zou worden gehouden en de bepaling in de arbeidsovereenkomst daartoe ook niet de ruimte biedt, nu deze een kennelijk verschrijving bevat. De zinsnede “arbeidsovereenkomst van de werknemer” dient eigenlijk te luiden “arbeidsovereenkomst door de werknemer”. Ook handelt [gedaagde] volgens [eiser] in strijd met de eisen van goed werkgeverschap, nu het ingehouden bedrag zeer hoog is in verhouding tot het loon van [gedaagde] .
[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Zij voert kort gezegd aan dat de bepaling in de arbeidsovereenkomst duidelijk is en [gedaagde] gehouden is tot scholing van haar medewerkers. Door de gewraakte bepaling wil [gedaagde] zich beschermen. Zij acht de bepaling ook redelijk. Daarnaast heeft [eiser] zelf ingestemd met de geringe hoogte van het loon. De voorwaarden waaronder hij zou werken bij [gedaagde] zijn tijdens de sollicitatieperiode ook duidelijk met hem doorgenomen. Omdat [eiser] zich tegen het einde van de arbeidsovereenkomst niet langer loyaal opstelde jegens [gedaagde] , bestond bij haar ook niet langer de behoefte om hem bij de terugbetaling tegemoet te komen.
De beoordeling van de vordering
In geschil is de vraag of [gedaagde] op terechte gronden een bedrag van € 1.441,58 op het loon van [eiser] heeft ingehouden. Daartoe is het volgende van belang.
Op zich is het een werkgever toegestaan met een werknemer afspraken te maken over een eventuele terugbetaling van studiekosten, die aanvankelijk door de werkgever zijn voldaan. Deze bevoegdheid is echter niet onbeperkt. Zij wordt begrensd door wettelijke bepalingen, door de eisen van goed werkgeverschap en de norm van art. 6:248 BW. Richtinggevend hierbij is de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 1983, RvdW 1983, 122 ( [bedrijfsnaam] / [achternaam] ).
De tekst van de arbeidsovereenkomst waarin de terugbetalingsverplichting is verwoord, is - anders dan door [eiser] is bepleit - op zich niet onduidelijk. Zij komt erop neer dat iedere beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidt tot een dergelijke verplichting, waarbij een afbouwregeling geldt afhankelijk van de lengte van het dienstverband. Die afbouwregeling staat hier niet ter discussie, wel de onverkorte hantering van de bepaling in de arbeidsovereenkomst. Blijkens de tekst moet niet alleen de werktijd worden vergoed (blijkbaar ging het om circa 8 uren per week), maar ook de cursuskosten zelf.
De kantonrechter is van oordeel dat inroeping van de betalingsverplichting voor de door [eiser] gevolgde cursussen c.q. opleidingen in dit geval niet toelaatbaar is.
Allereerst staat de bepaling op gespannen voet met het eerste deel van art. 10 van de arbeidsovereenkomst, waarin de verplichting tot het volgen van opleidingen gekoppeld wordt aan een toezegging van de werkgever om de daarmee gemoeide kosten voor zijn rekening te nemen. Dit noopt tot een terughoudend beleid bij het hanteren van een terugbetalingsverplichting. Niet gebleken is dat [gedaagde] zich daarvan rekenschap heeft gegeven. In tegendeel: [gedaagde] heeft de in art. 7:628 BW geboden ruimte om te bedingen dat geen loon verschuldigd is gedurende de tijd dat [eiser] de bedongen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever dient te blijven, middels de gewraakte bepaling ten volle benut.
Daarnaast moet worden vastgesteld dat het loon van [eiser] slechts gering boven het wettelijk minimumloon lag (voor [eiser] ten tijde van de arbeidsovereenkomst vastgesteld op € 1.356,60) en de volledige inhouding ertoe leidde - voor zover thans kan worden vastgesteld - dat zijn werkelijk genoten loon tot onder het wettelijk minimumloon daalde. [eiser] heeft immers de inhouding becijferd op een bedrag van € 2.100,- bruto en [gedaagde] heeft dat niet weersproken. Verdeeld over de zes maanden dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd leidt dit ertoe dat het brutoloon per maand effectief € 1.150,- was, ergo lager dan wettelijk is toegelaten. De omstandigheid dat [gedaagde] van de haar in art. 7:628 BW geboden mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, heeft in dit geval tot gevolg dat het loon tot onder het in art. 8 WMM vastgestelde bedrag daalde, nu [eiser] , zoals al eerder is overwogen, verplicht was tot het volgen van de door [gedaagde] opgedragen scholing en die tijd in feite is aan te merken als werktijd, althans in redelijkheid is aan te merken als tijd die voor rekening van de werkgever komt. Nu de bepalingen van de WMM moeten worden beschouwd als een regeling van openbare orde en afwijking daarvan nietig is, levert toepassing van de door [gedaagde] gehanteerde terugbetalingsregeling een met deze wet strijdige en dus nietige rechtshandeling op. Reeds om die reden dient het verweer van [gedaagde] tegen de vordering van [eiser] te worden verworpen.
Vervolgens moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat het [gedaagde] is geweest die het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst en daarbij zelfs nog het argument heeft gebruikt dat [eiser] - toen al duidelijk was, dat zijn toekomst bij [gedaagde] zeer onzeker was - een aantal cursussen heeft afgezegd. Hoewel [gedaagde] kan worden nagegeven dat zij veel kosten moet maken om haar personeel, waaronder [eiser] , te scholen, is dit in beginsel inherent aan een arbeidsovereenkomst, zeker als die wordt aangegaan met werknemers die over slechts geringe relevante arbeidservaring beschikken. Daar staat dan ook in het algemeen een lager salaris tegenover.
Al met al acht de kantonrechter de door [gedaagde] gepleegde inhouding in strijd met de wet en met de eisen van goed werkgeverschap.
Dit leidt ertoe dat de vordering tot het nettobedrag toewijsbaar is. Nu er verrekend is met een aan [eiser] toekomend loon, is over het niet betaalde bedrag de wettelijke verhoging van art. 7:625 BW toewijsbaar. De kantonrechter acht geen termen aanwezig om die te matigen. De wettelijke rente op grond van art. 6:119 BW is toewijsbaar vanaf de dag der opeisbaarheid, door [eiser] onweersproken gesteld op 17 maart 2008.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1441,58 (netto) vermeerderd met de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW en deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 17 maart 2008 tot de voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op
€ 586,44, waarin begrepen € 300,- aan salaris gemachtigde, te voldoen aan de griffier van de Rechtbank Utrecht;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Sap, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2008.