ECLI:NL:RBUTR:2008:BG8363

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
239407 / HAZA 07-2090
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake koopovereenkomst en onverschuldigde betaling tussen Hüdaverdi Gida Tarim Pazarlama Ltd. en [gedaagde]

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Utrecht op 24 december 2008, gaat het om een geschil tussen de eiseres, Hüdaverdi Gida Tarim Pazarlama Ltd., en de gedaagde, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De eiseres vorderde waardevergoeding voor citroenen die zij had geleverd, maar de gedaagde betwistte de rechtsgrond van de vordering. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet had aangetoond dat zij een koopovereenkomst met de eiseres had gesloten, en dat de citroenen mogelijk van een derde waren gekocht. Hüdaverdi had niet kunnen bewijzen dat de gedaagde volmacht had verleend aan een derde om in haar naam te handelen. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van Hüdaverdi op basis van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking niet konden worden toegewezen. De rechtbank wees de vorderingen van Hüdaverdi af en veroordeelde haar in de proceskosten van de gedaagde, die op dat moment waren begroot op EUR 1.773,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 239407 / HA ZA 07-2090
Vonnis van 24 december 2008
in de zaak van
de naar Turks recht rechtspersoonlijkheid bezittende
HÜDAVERDI GIDA TARIM PAZARLAMA LTD.,
gevestigd te Mugla,
eiseres,
advocaat mr. M.J. Meijer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Nieuwegein,
gedaagde,
advocaat mr. W.J.W. Engelhart.
Partijen zullen hierna respectievelijk Hüdaverdi en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 september 2008;
- de brief van 4 november 2008 van Hüdaverdi.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In haar tussenvonnis van 3 september 2008 heeft de rechtbank Hüdaverdi toegelaten te bewijzen dat [naam] volmacht had om in naam van [gedaagde] de koopovereenkomst met Hüdaverdi aan te gaan, zoals door Hüdaverdi gesteld.
2.2. Bij brief van 4 november 2008 heeft Hüdaverdi verklaard af te zien van het horen van getuigen, zodat zij niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Dit brengt mee dat rechtens niet is komen vast te staan dat [naam] volmacht had om in naam van [gedaagde] de koopovereenkomst met Hüdaverdi aan te gaan. De vordering van Hüdaverdi zal – voor zover deze haar grondslag vindt in voornoemde stelling – worden afgewezen.
Bekrachtiging/schijn van volmachtverlening
2.3. Hüdaverdi stelt zich voorts op het standpunt dat tussen haar en [gedaagde] een koopovereenkomst ter zake van de citroenen tot stand is gekomen, omdat [gedaagde] de overeenkomst heeft bekrachtigd door het in ontvangst nemen van de citroenen en het tekenen van twee van de in totaal drie vrachtbrieven (zie r.o. 3.3 van voornoemd tussenvonnis).
2.4. Voor bekrachtiging is ex artikel 3:69 lid 1 BW vereist een eenzijdige rechtshandeling die ertoe strekt de onbevoegd in naam van de pseudovolmachtgever verrichte rechtshandeling alsnog geldig te maken.
2.5. [gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat zij met het tekenen van de vrachtbrieven slechts heeft bevestigd dat de citroenen, die zij volgens haar van [naam] heeft gekocht, in goede orde door haar zijn ontvangen. Kennelijk bedoelt [gedaagde] hiermee te zeggen dat – mede in het licht van de grote hoeveelheid transporten die dagelijks bij haar plaatsvinden – vrachtbrieven enkel worden gecontroleerd op inhoud en kwaliteit van de lading en dat niet wordt gecontroleerd op contractspartij. In dit verband heeft [gedaagde] ter comparitie toegelicht dat het in het internationale vervoer vaker voorkomt dat op vrachtbrieven alleen de naam van de eerste verkoper staat en niet de naam van de opvolgende verkoper(s), zodat de op vrachtbrieven genoemde verkoper niet noodzakelijk dezelfde is als degene met wie de (uiteindelijke) koper heeft gecontracteerd. Dit verklaart volgens [gedaagde] dat op de vrachtbrieven wel Hüdaverdi wordt genoemd, maar de naam van [naam] niet voorkomt. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de toelichting van [gedaagde] juist is, omdat deze door Hüdaverdi geheel onbesproken is gelaten.
2.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat [gedaagde] twee vrachtbrieven heeft ondertekend waarop de naam van Hüdaverdi als afzender is vermeld niet zonder meer veronderstelt dat [gedaagde] daarmee de onbevoegd tot stand gekomen overeenkomst wenste te bekrachtigen, zoals door Hüdaverdi is gesteld. De vraag of het in ontvangst nemen van de citroenen en het tekenen van twee vrachtbrieven door [gedaagde] een rechtshandeling inhouden die ertoe strekt de door Hüdaverdi gestelde koopovereenkomst tussen partijen te bekrachtigen, moet onder de voornoemde omstandigheden dan ook ontkennend worden beantwoord.
2.7. De rechtbank begrijpt Hüdaverdi’s stellingen aldus dat zij zich voorts op het standpunt stelt dat zij uit de omstandigheid dat [gedaagde] de citroenen in ontvangst heeft genomen en in verband daarmee twee vrachtbrieven heeft getekend, de factuur van Hüdaverdi heeft behouden en telefonisch contact heeft gehad met zowel Hüdaverdi als Inkassopraktijk Oost-Nederland, redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [gedaagde] een toereikende volmacht aan [naam] heeft verleend.
2.8. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 6:61 lid 2 BW de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid zowel door een doen als door een niet-doen van degene in wiens naam is gehandeld kan worden gewekt, waarbij het niet ter zake doet of een gedeelte van de omstandigheden waarop de schijn van bevoegdheid berust, zich heeft voorgedaan na de totstandkoming van de overeenkomst.
2.9. Uit hetgeen Hüdaverdi ter zitting naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank af dat zij met enige regelmaat citroenen levert aan ondernemingen die buiten Turkije zijn gevestigd. Dit brengt mee dat Hüdaverdi op de hoogte behoort te zijn van de (in dit geding vaststaande) omstandigheid dat de op vrachtbrieven genoemde verkoper niet noodzakelijk dezelfde is als degene met wie de (uiteindelijke) koper heeft gecontracteerd (zie r.o. 2.5). Gelet hierop kan de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet berusten op het enkele in ontvangst nemen van de citroenen en het in verband daarmee tekenen van vrachtbrieven door [gedaagde].
2.10. Met betrekking tot het behouden van de factuur van Hüdaverdi door [gedaagde] overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde] betwist enige factuur van Hüdaverdi te hebben ontvangen. Het had daarom op de weg van Hüdaverdi gelegen haar stelling dat zij [gedaagde] voor de citroenen heeft gefactureerd, nader te onderbouwen. Nu Hüdaverdi dit heeft nagelaten, en in het bijzonder ook niet de factuur – indien verstuurd – ten behoeve van de comparitie in het geding heeft gebracht, gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van Hüdaverdi dat zij [gedaagde] heeft gefactureerd.
2.11. Met betrekking tot de door [gedaagde] gedane mededelingen overweegt de rechtbank als volgt. Uit hetgeen ter zitting is verklaard, blijkt dat Hüdaverdi telefonisch heeft gesproken met een medewerker van [gedaagde], genaamd [naam 1]. Volgens Hüdaverdi heeft [naam 1] gezegd dat de koopprijs voor de citroenen aan [naam] was betaald. Deze mededeling van [naam] onderstreept naar het oordeel van de rechtbank het verweer van [gedaagde] dat zij de citroenen van [naam] heeft gekocht. Niet valt in te zien hoe Hüdaverdi op grond van deze mededeling redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat aan [naam] een toereikende volmacht was verleend om [gedaagde] te vertegenwoordigen.
2.12. Uit de verklaring van R.F. Wolf van Inkassopraktijk Oost-Nederland blijkt dat [naam 3] heeft meegedeeld dat aan “ene [naam 2]” is betaald (zie r.o. 2.3 van het tussenvonnis van 3 september 2008). Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] erkend dat [naam 3] telefonisch met Inkassopraktijk Oost-Nederland heeft gesproken. Volgens [gedaagde] heeft [naam 3] toen het geschil dat [gedaagde] had met een Griekse leverancier van citroenen, genaamd [naam 2], verward met het geschil tussen [gedaagde] en Hüdaverdi. Hoewel er een discrepantie is tussen de mededeling van [naam] aan Hüdaverdi en de mededeling van [naam 3] aan Wolf, kan de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet zijn grondslag vinden in de – al dan niet juiste – mededeling van [naam 3] dat de koopprijs aan een derde is betaald.
2.13. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde omstandigheden, afzonderlijk en in hun onderlinge verband bezien, onvoldoende grondslag bieden voor de stelling van Hüdaverdi dat zij uit de gedragingen van [gedaagde] redelijkerwijs mocht aannemen dat [gedaagde] een toereikende volmacht aan [naam] heeft verleend om [gedaagde] te vertegenwoordigen ter zake van de koopovereenkomst met Hüdaverdi. Voor zover de vorderingen van Hüdaverdi gebaseerd zijn op nakoming door [gedaagde] van haar contractuele betalingsverplichtingen, zullen deze worden afgewezen.
Onverschuldigde betaling
2.14. Tussen partijen staat vast dat de citroenen die bij [gedaagde] zijn afgeleverd oorspronkelijk afkomstig zijn van Hüdaverdi (zie r.o. 2.1 van voornoemd tussenvonnis). Tijdens de comparitie heeft Hüdaverdi toegelicht dat partijen uitsluitend van mening verschillen over de vraag of deze citroenen door [gedaagde] van haar dan wel van [naam] zijn gekocht.
In verband hiermee stelt Hüdaverdi dat zij recht heeft op waardevergoeding (zie r.o. 3.4 van voornoemd tussenvonnis). Volgens Hüdaverdi sluit de aard van de door haar onverschuldigd verrichte prestatie, namelijk het leveren van citroenen, uit dat deze ongedaan gemaakt kan worden, omdat citroenen bederfelijke waar zijn.
2.15. [gedaagde] voert als verweer aan dat uit het feit dat Hüdaverdi tot levering van de citroenen is overgegaan, blijkt dat sprake is van een rechtsgrond. Voorts voert [gedaagde] als verweer aan dat niet aan de vereisten van artikel 6:210 lid 2 BW is voldaan, zodat zij niet gehouden is tot waardevergoeding.
2.16. De rechtbank begrijpt Hüdaverdi’s stelling dat zij onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald aldus dat zij hiermee bedoelt te zeggen dat het ontbreken van een koopovereenkomst tussen haar en [gedaagde] noodzakelijk met zich brengt dat de aflevering van de citroenen zonder rechtsgrond heeft plaatsgevonden. Hiermee gaat Hüdaverdi evenwel voorbij aan de in deze procedure vaststaande omstandigheid dat het in het internationale vervoer vaker voorkomt dat op vrachtbrieven alleen de naam van de eerste verkoper staat en niet de naam van de opvolgende verkoper(s), zodat de op vrachtbrieven genoemde verkoper niet noodzakelijk dezelfde is als degene met wie de (uiteindelijke) koper heeft gecontracteerd (zie r.o. ?2.5). Het is derhalve niet uitgesloten dat de oorspronkelijk van Hüdaverdi afkomstige citroenen door [gedaagde] van [naam] zijn gekocht en dat [naam] deze citroenen (indirect) van Hüdaverdi heeft gekocht, zoals [gedaagde] kennelijk betoogt. Zonder nadere motivering valt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in te zien dat de aflevering van de citroenen zonder rechtsgrond heeft plaatsgevonden om de enkele reden dat tussen Hüdaverdi en [gedaagde] geen koopovereenkomst bestaat.
2.17. Gelet hierop zullen de vorderingen van Hüdaverdi – voor zover deze gebaseerd zijn op onverschuldigde betaling – worden afgewezen.
Ongerechtvaardigde verrijking
2.18. Met betrekking tot de stelling van Hüdaverdi dat [gedaagde] door de levering van de citroenen van Hüdaverdi ongerechtvaardigd is verrijkt, overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op artikel 6:212 lid 1 BW door Hüdaverdi is in elk geval vereist dat [gedaagde] is verrijkt door de levering van de citroenen en dat Hüdaverdi is verarmd, waarbij tussen de verrijking en de verarming een causaal verband moet bestaan. Ten slotte gaat de schadevergoedingsplicht niet verder dan redelijk is.
2.19. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de citroenen van [naam] heeft gekocht en dat zij de koopprijs contant aan [naam] heeft voldaan, zodat zij niet is verrijkt. Dit verweer slaagt.
2.20. Hüdaverdi heeft de door [gedaagde] gestelde contante betaling aan [naam] niet betwist. Tussen partijen is derhalve niet in geschil dat [gedaagde] voor de citroenen heeft betaald. Dit brengt mee dat [gedaagde] niet is verrijkt door de levering van de citroenen. De vorderingen van Hüdaverdi – voor zover deze op ongerechtvaardigde verrijking zijn gebaseerd – zullen worden afgewezen.
2.21. Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van Hüdaverdi worden afgewezen. Hüdaverdi zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 615,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 1.773,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt Hüdaverdi in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op
EUR 1.773,00,
3.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2008.