ECLI:NL:RBUTR:2008:BG5273
Rechtbank Utrecht
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging wegens klachtdelicten
In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 31 oktober 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, vertegenwoordigd door raadsvrouwe mr. B. Roodveldt. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van de verdachte voor seksuele handelingen die zouden hebben plaatsgevonden in augustus 2002. De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de ten laste gelegde feiten klachtdelicten zijn en er geen klacht is ingediend door het slachtoffer. Het klachtvereiste was van kracht tot 1 oktober 2002, en aangezien de feiten zich voor deze datum hebben voorgedaan, is het van belang dat er een klacht is ingediend om vervolging mogelijk te maken.
De officier van justitie heeft bevestigd dat de feiten zijn gepleegd in de periode waarin het klachtvereiste nog gold en heeft eveneens gesteld dat er geen klacht is ingediend door het slachtoffer. De rechtbank heeft de verklaringen van zowel de verdachte als het slachtoffer in overweging genomen en vastgesteld dat er geen bewijs is dat het slachtoffer heeft aangegeven vervolging te wensen. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat de afwezigheid van een klacht van het slachtoffer, in combinatie met de geldende wetgeving ten tijde van de feiten, betekent dat het OM niet kan overgaan tot vervolging. De rechtbank heeft de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaard in haar vervolging voor de ten laste gelegde feiten. Deze uitspraak is gedaan na het onderzoek op de terechtzitting van 31 oktober 2008, waarbij de rechtbank de relevante feiten en omstandigheden zorgvuldig heeft afgewogen.