RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
zaaknummer: 496220 CU EXPL 06-11594 PK
toev.nr. eisende partij 4FV9615
vonnis d.d. 16 juli 2008.
[eiser], wonende te [woonplaats], hierna ook te noemen [eiser],
gemachtigde: mr. K.F.J. Machielsen, advocaat,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in voorwaardelijke reconventie,
de stichting Stichting Viveste, gevestigd te Houten, hierna ook te noemen Viveste,
gemachtigde mr. G.J. Scholten, advocaat,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie.
1. Verloop van de procedure in conventie en in reconventie
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 9 april 2008. Ingevolge dat vonnis heeft [eiser] een akte genomen waarop Viveste schriftelijk heeft gereageerd. Hierna is uitspraak bepaald.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
2.1. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter aangekondigd dat de vordering van [eiser] aldus zal worden toegewezen dat de opzegging van de huurovereenkomst, de machtiging aan Viveste om het gehuurde te ontruimen en de inboedel te laten opslaan, en de daarmee gepaard gaande kosten voor zijn rekening te nemen, vernietigd zullen worden. De kantonrechter komt hier in zoverre op terug dat de vordering in die zin zal worden toegewezen, dat voor recht zal worden verklaard dat bedoelde opzegging en machtigingen door de buitengerechtelijke verklaringen van de gemachtigde van [eiser] van 22 juni 2006 zijn vernietigd. Het oordeel van de kantonrechter heeft immers declaratoire en geen constitutieve werking.
2.2. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld zich erover uit te laten of zij bedoeld hebben de kantonrechter te verzoeken aan de vernietiging van de opzegging van de huurovereenkomst door [eiser] geheel of gedeeltelijk haar werking te ontzeggen zoals bedoeld in art. 3:53, tweede lid, BW.
2.3. Partijen zijn het erover eens dat aan de vernietiging haar werking dient te worden ontzegd, omdat teruggave van de woning praktisch gezien niet meer aan de orde is nu deze aan een andere huurder is toegewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit de stellingen van partijen niet dat teruggave van de woning feitelijk niet mogelijk is (in welk geval [eiser] voor het recht op een vergoeding aangewezen zou zijn op art. 6:74 e.v. BW), maar dat teruggave bezwaarlijk is (zodat [eiser] zijn vordering kan baseren op art. 3:53, tweede lid, BW).
Niet gesteld of aannemelijk is immers dat pogingen van Viveste om al dan niet na rechterlijke tussenkomst te komen tot beëindiging van de huurovereenkomst met de huidige huurder van de woning per definitie tot mislukken gedoemd zouden zijn.
De kantonrechter zal daarom aan de vernietiging van de huuropzegging haar werking geheel ontzeggen.
2.4. Partijen zijn erover verdeeld of [eiser] uit dien hoofde recht kan doen gelden op vaststelling van een uitkering in geld.
Viveste betwist dit laatste, omdat niet voldaan is aan de voorwaarde van art. 3:53, tweede lid, BW, dat zij onbillijk wordt bevoordeeld. Zij voert daartoe aan dat zij als toegelaten instelling geen enkel belang heeft bij het al dan niet opzeggen van de huur door één van haar vele huurders. Omdat er sprake was van een reële dreiging van represaillemaatregelen welke gericht zouden kunnen zijn op de woning van [eiser], zou daarin wellicht een belang bij de opzegging voor haar kunnen zijn gelegen. Zij is immers mede verantwoordelijk voor een veilige woonomgeving. Dit betekent volgens haar echter nog niet dat zij onbillijk wordt bevoordeeld.
2.5. De kantonrechter overweegt dienaangaande het volgende.
Het verweer van Viveste moet worden verworpen. Door de vernietiging van de huuropzegging was Viveste immers in beginsel gehouden de woning weer aan [eiser] ter beschikking te stellen, bijvoorbeeld door - al dan niet door het aanspannen van een gerechtelijke procedure - te trachten te komen tot beëindiging van de huurovereenkomst met de huidige huurder van de woning. Nu dit Viveste bespaard blijft, is evident sprake van een onbillijke bevoordeling van Viveste, terwijl het tevens evident is dat sprake is van benadeling van [eiser], die immers door toedoen van Viveste zijn woning is kwijtgeraakt.
De kantonrechter zal daarom aan [eiser] een vergoeding toekennen.
2.6. Wat betreft de hoogte van deze vergoeding overweegt de kantonrechter dat hij in aanmerking zal nemen alle kosten en schade die [eiser] geleden heeft verband houdende met het definitieve verlies van de woning per 1 juli 2006.
Kosten vervangende huisvesting
2.7. Viveste heeft betwist dat er sprake is van een causaal verband. Zij heeft dit echter niet gemotiveerd, zodat de kantonrechter daaraan voorbijgaat. Voorts stelt Viveste dat zij op de mededelingen van de gemeente [woonplaats] en van de politie heeft mogen afgaan. Ook hieraan gaat de kantonrechter voorbij omdat in het tussenvonnis van 9 april 2008 reeds gemotiveerd en uitdrukkelijk anders is beslist en de kantonrechter geen enkele aanleiding ziet daarop terug te komen.
2.8. [eiser] stelt dat hij de eerste twee nachten na zijn invrijheidstelling hotelkosten ad in totaal € 150,- heeft moeten maken. Viveste heeft deze kosten echter betwist, en erop gewezen dat [eiser] geen bewijsstukken heeft overgelegd. Op zich heeft zij echter niet betwist dat [eiser] hotelkosten heeft gemaakt.
De kantonrechter acht voldoende aangetoond dat [eiser] de door hem gestelde kosten heeft moeten maken. Hij was na zijn invrijheidstelling immers van onderdak verstoken. Ook de hoogte van deze kosten zijn redelijk. Toegekend zal worden een bedrag van € 150,-.
2.9. [eiser] vordert voorts een bedrag van € 285, in verband met opvangkosten bij het Leger des Heils gedurende twee weken, een bedrag van € 110,- ter zake van inschrijfgeld en een bedrag van € 238,- ter zake van bemiddelingsgeld. Deze kosten zijn toewijsbaar omdat zij niet specifiek zijn betwist en ook overigens redelijk zijn. Toegekend zal worden een bedrag van € 633,-.
2.10. [eiser] vordert verder een bedrag van € 16.425, ter zake van immateriële schade ter hoogte van de (standaard)vergoeding voor onrechtmatige detentie ad € 90,- per dag gedurende een half jaar.
Met Viveste is de kantonrechter van oordeel dat deze maatstaf niet bruikbaar is. Niet valt in te zien op welke wijze schadevergoeding voor onrechtmatige detentie in hoogte vergelijkbaar zou zijn met die voor het gemis van woonruimte.
2.11. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis aangekondigd dat bij de beoordeling van de aan [eiser] toe te kennen vergoeding aan de orde zou kunnen komen de vraag of partijen voldoende moeite hebben gedaan [eiser] van vervangende huisvesting te voorzien.
2.12. Viveste stelt in dit verband dat zij voldoende moeite heeft gedaan. Zij voert aan dat zij [eiser] heeft gewezen op concrete aanbiedingen. Zij heeft deze echter niet gespecificeerd. Verder geeft zij toe dat strenge inkomenseisen wellicht aan toewijzing in de weg hebben gestaan, maar dat dit niet aan haar kan worden toegerekend. Dit laatste is onjuist. Het is immers (uiteindelijk) door toedoen van Viveste dat [eiser] dakloos is geraakt.
Voorts stelt Viveste dat een antikraakwoning wel degelijk als passend zou zijn aan te merken. In het licht van de omstandigheden van dit geval acht de kantonrechter dit onjuist, waarbij komt dat Viveste haar standpunt ter zake niet heeft onderbouwd.
Viveste stelt ook dat het “opmerkelijk” is dat [eiser] wenst terug te keren naar [woonplaats] of omgeving, omdat het niet uitgesloten is dat hij aldus met zijn verleden zal worden geconfronteerd. Ook hieraan gaat de kantonrechter voorbij: het is aan [eiser] om deze afweging te maken. Viveste kan zich daar niet op beroepen.
Met betrekking tot haar toezegging ter comparitie dat zij haar contacten met andere woningcorporaties zou aanwenden teneinde andere woonruimte voor [eiser] te vinden, heeft Viveste gesteld dat zij en haar raadsman “bij diverse andere woningbouwverenigingen en toegelaten instellingen geïnformeerd (hebben)”. Nu dit niet met concrete feiten is onderbouwd legt deze stelling geen gewicht in de schaal.
2.13. Het komt erop neer dat de kantonrechter niet erg onder de indruk is van de pogingen die Viveste (blijkens haar website een corporatie met 5000 woningen in [woonplaats] en omgeving) stelt te hebben gedaan, ook al zal zij wellicht in haar mogelijkheden in enige mate beperkt zijn geweest vanwege de in de woonruimteverordening aan toewijzing gestelde eisen.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet gezegd worden dat [eiser] zich te veeleisend heeft opgesteld, nu hij zich bepaald niet alleen op [woonplaats] en omgeving heeft gericht.
Partijen zijn het er kennelijk over eens dat [eiser] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring. Dit komt voor risico van Viveste. [eiser] zal dus een (langere) wachttijd van waarschijnlijk enkele jaren moeten doormaken.
2.14. De slotsom is dat de kantonrechter in hetgeen Viveste in het werk heeft gesteld geen reden ziet voor matiging van de aan [eiser] toe te kennen vergoeding.
2.15. Op de overige in het tussenvonnis genoemde eventueel in aanmerking te nemen factoren zijn partijen inhoudelijk niet of nauwelijks ingegaan.
2.16. Bij de bepaling van de aan [eiser] toe te kennen vergoeding zal de kantonrechter mede in aanmerking nemen dat [eiser] tijdens zijn detentie kosten heeft bespaard nu hij in die periode geen huur heeft behoeven te betalen. Voorts neemt de kantonrechter in aanmerking, dat [eiser] inmiddels onderdak heeft, zij het dat dit slechts bestaat uit inwoning.
2.17. Gelet op de omstandigheden van dit geval acht de kantonrechter voor het verlies van de woonruimte een vergoeding van € 12.000,- redelijk. Dit impliceert tevens dat de vorderingen tot betaling van € 100,- per nacht aan hotelkosten zolang [eiser] geen andere woonruimte heeft gevonden, alsmede € 90,- per dag aan immateriële schadevergoeding niet (apart) toewijsbaar zijn.
Terugbetaling kosten opslag
2.18. [eiser] vordert voorts terugbetaling van het door hem ter zake van de opslag van zijn inboedelgoederen betaalde bedrag van € 929,47.
Viveste voert hiertegen aan dat zij geen opdracht heeft gegeven om de inboedelgoederen op te slaan, maar dat dit door de gemeente [woonplaats] is gebeurd. De kantonrechter gaat hieraan voorbij. Deze stelling heeft Viveste eerst in haar derde processtuk betrokken, bovendien zonder nadere concrete onderbouwing. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de ontruiming en de opslag geschied is op basis van de door [eiser] ondertekende, op grond van misbruik van omstandigheden vernietigde, verklaring. Viveste dient dit bedrag derhalve aan [eiser] te betalen.
2.19. Met betrekking tot de door [eiser] gevorderde schade aan zijn inboedelgoederen overweegt de kantonrechter het volgende.
Viveste voert aan dat zij “begrepen” heeft dat een strafrechtelijke huiszoeking heeft plaatsgevonden, waarbij “mogelijk” bepaalde zaken in beslag zijn genomen. [eiser] is hierop niet nader ingegaan, maar dat hoefde hij ook niet omdat dit verweer te vaag is.
Voorts stelt Viveste dat uit een reactie van de deurwaarder blijkt dat de ontruiming op foto’s is vastgelegd. De kantonrechter constateert dat deze foto’s niet zijn overgelegd.
Viveste stelt verder dat de deurwaarder geen onregelmatigheden heeft geconstateerd. Dit kan haar niet baten omdat dit niet uitsluit dat de beschadigingen zijn opgetreden bij het vervoer en de opslag. Viveste erkent dit laatste zelf bovendien doordat zij stelt dat haar “uit telefonische contacten” tussen een medewerker van de gemeente [woonplaats] en medewerkers van het opslagbedrijf “is gebleken” dat het opslagbedrijf de gebruikelijke zorgvuldigheid in acht heeft genomen, hetgeen (volgens Viveste) echter niet betekent dat het opslagbedrijf een garantie kan geven dat goederen nimmer beschadigd zouden kunnen raken. De kantonrechter stelt voorts vast dat Viveste geen nadere concrete gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de precieze aard en inhoud van die telefonische contacten.
Viveste stelt ook nog dat de deurwaarder “vraagtekens” plaatst bij een aantal stellingen van [eiser]. Voor zover Viveste bedoeld heeft zich te beroepen op de inhoud van de door haar overgelegde verklaring van de deurwaarder heeft zij haar verweer onvoldoende feitelijk onderbouwd. Gelet op de gedetailleerde onderbouwing door [eiser] van zijn schadeposten had het op de weg van Viveste gelegen zelf concreet in te gaan op deze stellingen van [eiser], in plaats van te volstaan met een globale verwijzing naar de door haar overgelegde verklaring, zoals zij thans heeft gedaan. Het had op zijn minst op haar weg gelegen precies aan te geven welke standpunten in de verklaring van de deurwaarder zij wel en welke zij niet tot de hare wilde maken.
Dat [eiser] bij teruggave van de goederen en ook later niet heeft geklaagd over de wijze waarop de goederen zijn opgeslagen of teruggegeven doet aan het voorgaande in onvoldoende mate af.
Toewijsbaar is derhalve de door [eiser] gevorderde bedragen van € 2.454,03 en € 1.700,-, in totaal derhalve € 4.154,03.
2.20. In totaal zal derhalve op grond van art. 3:53, tweede lid, BW worden toegewezen € 17.866,50. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de datum van dagvaarding.
2.21. Viveste zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
In voorwaardelijke reconventie
2.22. Viveste heeft een reconventionele vordering ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank van oordeel is dat de huurovereenkomst niet reeds rechtsgeldig geëindigd is.
Nu in conventie is geoordeeld dat de werking aan de gevolgen van de vernietiging geheel wordt ontzegd, is aan die voorwaarde niet voldaan, althans heeft Viveste geen belang bij de behandeling daarvan.
2.23. Omdat [eiser] wel inhoudelijk op deze vordering heeft moeten ingaan, zal Viveste in de proceskosten worden veroordeeld.
verklaart voor recht dat de opzegging van de huur door [eiser] en de machtigingen tot ontruiming en opslag van de inboedel op kosten van [eiser] door de buitengerechtelijke verklaringen van zijn gemachtigde van 22 juni 2006 zijn vernietigd;
veroordeelt Viveste om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 17.866,50 met de wettelijke rente daarover vanaf 17 oktober 2006 tot de voldoening;
veroordeelt Viveste tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op
€ 1.433,87, waarin begrepen € 1.200,- aan salaris gemachtigde, te betalen aan de griffier van de rechtbank Utrecht;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in voorwaardelijke reconventie
verstaat dat de voorwaarde niet is vervuld;
veroordeelt Viveste tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 300,- aan salaris gemachtigde, te betalen aan de griffier van de rechtbank Utrecht;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2008.