ECLI:NL:RBUTR:2008:BE9621

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
252531/ HA RK 08-334
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een bestuurder wegens verstoorde arbeidsverhouding en toekenning van een billijke vergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 29 augustus 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [eiser], die als bestuurder werkzaam was bij de besloten vennootschap Spitzke Spoorbouw B.V. [eiser] verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst per 1 september 2008, met toekenning van een vergoeding van EUR 280.675,50. Hij stelde dat de arbeidsverhouding verstoord was door onterechte verwijten van Spitzke over zijn functioneren en de bedrijfseconomische situatie van de onderneming. Spitzke voerde verweer en stelde dat het verzoek moest worden afgewezen wegens het ontbreken van goede gronden, aangezien de arbeidsovereenkomst al was opgezegd.

De rechtbank oordeelde dat [eiser] ontvankelijk was in zijn verzoek en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was. De rechtbank concludeerde dat de schorsing van [eiser] en de daaropvolgende verwijten van Spitzke aan hem, een relevante wijziging van omstandigheden vormden die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat Spitzke ten onrechte [eiser] een verwijt maakte van de omstandigheden die aan zijn ontslag ten grondslag lagen.

De rechtbank bepaalde dat [eiser] recht had op een billijke vergoeding, maar stelde deze lager vast dan door hem verzocht, op EUR 100.000,00. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de schorsing en de wijze van ontslag, een rol speelden in de hoogte van de vergoeding. De rechtbank stelde [eiser] in de gelegenheid om zijn verzoek in te trekken voordat de ontbinding van kracht zou worden.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rekestnummer: 252531 / HA RK 08-334
Beschikking van 29 augustus 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, hierna te noemen [eiser],
procureur mr. J.M. van Noort,
advocaat mr. G.C. Boot te Amsterdam.
Tegen
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SPITZKE SPOORBOUW B.V.
gevestigd te Houten,
verweerster, hierna te noemen Spitzke,
procureur: mr. M.R. Ruygvoorn,
advocaat: mr. A.M. van Werkhoven-de Bruijn.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de pleitaantekeningen van mrs Boot en Van Werkhoven-de Bruijn
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
2. De feiten
2.1. Verzoeker, geboren op 17 juli 1965, is op 1 november 1999 in dienst getreden bij Spitzke en was laatstelijk werkzaam in de functie van bestuurder tegen een bruto maandsalaris van EUR 10.000,00 inclusief vakantietoeslag. Voorts heeft hij recht op een dienstauto en een (in artikel 5.4 van de arbeidsovereenkomst van 21 oktober 2005 bepaalde) winstafhankelijke tantième van maximaal EUR 50.000,00.
2.2. Spitzke is een dochtervennootschap van Spitzke AG. Spitzke AG. houdt alle aandelen van Spitzke. Bestuurder en grootaandeelhouder van Spitzke AG. is [aandeelhouder].
Het bestuur van Spitzke wordt naast [bestuurslid] gevormd door [bestuurslid] en sedert november 2005 [bestuurslid]. [bestuurslid] is per 1 november 2006 vervangen door R. Babosek.
2.3. Spitzke houdt zich bezig met het begeleiden en uitvoeren van spoorbouwprojecten. In april 2006 heeft Spitzke GTI Rail Infra V.O.F., een bedrijf dat zich bezig houdt met bovenleidingen, seinwezen en energievoorziening (hierna GTI), overgenomen. Als gevolg van die overname nam het aantal werknemers van Spitzke toe en verhuisde Spitzke naar een nieuwe lokatie in Houten. Tevens werd de directeur van voorheen GTI, [bestuurder], benoemd tot (mede-)bestuurder.
2.4. Op 7 april 2008 heeft [aandeelhouder] aan [eiser] medegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang (“ab sofort”) niet meer werkzaam is als bestuurder van Spitzke. In de gespreksnotitie van [aandeelhouder] van 8 april 2008 staat:
“Hintergrund hierfür sind die katastrophalen wirtschaftlichen Verhältnisse sowie die gravierenden organisatorischen Versäumnisse, die ausschliesslich [eiser] anzulasten sind. (…)”.
2.5. Nadat de raadsman van [eiser] de ongeldigheid van de, door hem als ontslag op staande voet van [eiser] begrepen, mededeling van [aandeelhouder] had ingeroepen, heeft Spitzke AG., [eiser] bij brief van 9 april 2008 opgeroepen voor een op 17 april 2008 te houden aandeelhoudersvergadering van Spitzke ter besluitvoering over het voornemen om [eiser] als bestuurder te ontslaan vanwege:
- insufficiënt focus on the strategic and the economic orientation of the company;
- neglect to built up internal structures and to integrate old and new employees (particularly from the take over of GTI);
- inadequate representation of the company and the “Unternehmungsgruppe Spitzke” adverse the main clients.
Ter vergadering heeft [eiser] negatief over zijn ontslag geadviseerd.
De aandeelhoudersvergadering heeft besloten [eiser] als bestuurder te ontslaan met toepassing van de opzegtermijn van 6 maanden en [eiser] vrij te stellen van zijn verplichting om arbeid te verrichten. Dit besluit is [eiser] bij brief van 18 april 2008 meegedeeld.
3. De beoordeling
3.1. Het verzoek strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 september 2008 of zo spoedig mogelijk nadien, wegens gewichtige redenen bestaande uit een verandering van de omstandigheden, met toekenning van een vergoeding aan [eiser] van een (met toepassing van C=2 berekende) vergoeding van EUR 280.675,50.
3.2. Spitzke heeft verweer gevoerd. Als meest verstrekkend verweer heeft zij aangevoerd dat het verzoek moet worden afgewezen wegens het ontbreken van een goede grond. Omdat de arbeidsovereenkomst reeds is opgezegd tegen 1 november 2008 dient de aan het verzoek ten grondslag liggende wijziging van omstandigheden betrekking te hebben op nijpende omstandigheden als gevolg waarvan het einde van de arbeidsovereenkomst door [eiser] niet kan worden afgewacht, en mitsdien de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve eerder dan 1 november 2008 dient te eindigen. Omdat dergelijke omstandigheden door [eiser] niet zijn gesteld, is zijn belang uitsluitend gelegen in het verkrijgen van een vergoeding waarvoor de (met meer waarborgen omklede) procedure op grond van art. 7:681 BW (kennelijk onredelijk ontslag) meer geëigend is.
3.3. [eiser] heeft niet weersproken dat het hem om de vergoeding is te doen. In de pleitnota van zijn raadsman is, bij gebreke van de mogelijkheid van [eiser] als bestuurder om herstel van de dienstbetrekking te vorderen, als de open staande vraag centraal gesteld of hem in redelijkheid een vergoeding toegekend dient te worden, en zo ja, hoe hoog die dient te zijn.
Ter zitting heeft de raadsman van [eiser] gesteld dat ter beantwoording van deze vraag het niet nodig is de procedure op grond van 7:681 BW te volgen die bovendien voor een werknemer meer belastend is dan de ontbindingsprocedure. Afwijzen van het ontbindingsverzoek bij gebrek aan goede grond, zou materieel neerkomen op niet ontvankelijkverklaring en dat is niet in overeenstemming met het uitgangspunt dat altijd een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst kan worden ingediend.
3.4. [eiser] is gegeven het bestaan van zijn arbeidsovereenkomst ontvankelijk in zijn verzoek. Die ontvankelijkheid brengt met zich dat de rechtbank het verzoek inhoudelijk dient te beoordelen op basis van de over en weer door partijen ingenomen stellingen.
Nu die stellingen betrekking hebben op de toewijsbaarheid van het verzoek, en bij afwijzing de vraag of [eiser] een vergoeding naar billijkheid toekomt geen behandeling meer behoeft, zal de rechtbank eerst de toewijsbaarheid van het verzoek beoordelen.
3.5. Aan de stelling van Spitzke ligt het uitgangspunt ten grondslag dat voor de ontbinding van een reeds opgezegde arbeidsovereenkomst slechts plaats is indien er sprake is van gewijzigde omstandigheden die met zich brengen dat de arbeidsovereenkomst eerder dient te eindigen dan de dag waartegen de arbeidsovereenkomst is opgezegd. Anders gezegd, de reden dient betrekking te hebben op na de opzegging gewijzigde omstandigheden en het eerdere moment waarop de arbeidsovereenkomst als gevolg daarvan dient te eindigen.
Dit uitgangspunt is in zoverre juist dat voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wel een goede reden aangevoerd dient te worden, en het gegeven dat de arbeidsovereenkomst reeds opgezegd is, een omstandigheid is die bij de beoordeling van het bestaan van die goede reden betrokken dient te worden. Van een dergelijke reden kan in het bijzonder sprake zijn indien die betrekking heeft op de wijze waarop de werkgever bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft gehandeld. In dat geval zou het immers onjuist zijn om het verzoek af te wijzen om de enkele reden dat de arbeidsovereenkomst reeds opgezegd is.
Dit uitgangspunt is in zoverre niet juist dat een ontbindingsverzoek van een reeds opgezegde arbeidsovereenkomst uitsluitend toegewezen kan worden ingeval van een na de opzegging gewijzigde omstandigheden op grond waarvan de datum waartegen de arbeidsovereenkomst opgezegd is niet kan worden afgewacht.
3.6. [eiser] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de arbeidsverhouding tussen hem en Spitzke is verstoord omdat de door Spitzke aangevoerde redenen niet juist zijn en Spitzke bij het ontslag onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld (vooral) door hem een persoonlijk verwijt te maken van de aan zijn ontslag ten grondslag liggende redenen en hem met onmiddellijke ingang te schorsen. Hij stelt in een dergelijk klimaat niet langer werkzaam te kunnen zijn. Vanwege die schorsing acht hij zijn naam beschadigd.
Spitzke heeft de juistheid van de aangevoerde ontslagredenen uitvoerig toegelicht en betwist onzorgvuldig jegens [eiser] gehandeld te hebben. Zij stelt dat [aandeelhouder] jegens [eiser] op 7 april 2008 (zie 2.4) de wens heeft geuit dat hij niet meer als bestuurder actief zou zijn en hem heeft gevraagd na te denken over een alternatieve functie van projectleider.
3.7. Uit de feiten zoals die voorafgaand aan het ontslag zich hebben voorgedaan blijkt duidelijk dat het na de mededeling van [aandeelhouder] op 7 april 2008 niet meer de bedoeling was dat [eiser] zijn werk als bestuurder van Spitzke nog zou voortzetten. Wat er ook van de bewoordingen en intentie van [aandeelhouder] zij, er is de facto sprake van een schorsing van [eiser] met onmiddellijke ingang gevolgd door zijn ontslag.
Het is algemeen bekend dat een dergelijk ingrijpende maatregel, ook door een bestuurder, als beledigend en grievend wordt opgevat. Dat de onderhavige schorsing door [eiser] als grievend opgevat is, is alleszins begrijpelijk omdat niet gebleken is van een dringende, hem verwijtbare reden die juist zijn plotselinge schorsing zou rechtvaardigen.
Evenmin komt de schorsing in een ander daglicht te staan door het mogelijk gelijktijdig aan [eiser] gedane verzoek om na te denken over een functie als projectleider. Van een reëel passend aanbod waarover [eiser] geacht werd na te denken is immers niet gebleken. Bovendien kan de bereidheid van Spitzke om [eiser] werkelijk een aanbod te doen betwijfeld worden omdat zij zich daartoe reeds 2 dagen na 7 april 2008 niet meer gehouden achtte omdat zij [eiser] het verwijt maakte dat hij, na de mededeling van 7 april 2008 van [aandeelhouder], enkele collega’s en een belangrijke opdrachtgever van Spitzke gezegd heeft dat hij ontslagen is.
Dat verwijt is niet terecht omdat [eiser] de mededeling van [aandeelhouder] redelijkerwijs als zijn ontslag als bestuurder heeft mogen opvatten. Een steekhoudende reden waarom [eiser] daarover aan collega’s en opdrachtgevers geen, strikt genomen juiste, mededelingen mocht doen heeft Spitzke niet gegeven.
3.8. De schorsing met onmiddellijke ingang, het diffamerende karakter daarvan, het feit dat [eiser] als gevolg daarvan reeds vanaf 7 april 2008 feitelijk niet meer werkzaam is en het persoonlijke verwijt dat Spitzke aan [eiser] maakt (vergelijk het in 2.4 opgenomen citaat: “ausschliesslich [eiser] anzulasten”), vormen een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan [eiser] een te respecteren belang heeft bij, en een goede grond heeft voor, de ontbinding van de reeds opgezegde arbeidsovereenkomst. Het bestaan van de mogelijkheid voor [eiser] om een vordering wegens de (mogelijk) kennelijke onredelijkheid van het ontslag in te dienen, doet aan het bestaan van voornoemd belang en voornoemde grond niet af. [eiser] kan niet geacht worden gehouden te zijn om af te zien van het volgen van de onderhavige procedure tenzij er sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid. Daarvan is echter geen sprake.
Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van [eiser] inhoudelijk zal beoordelen en de verzochte ontbinding per 1 september 2008 zal toewijzen.
3.9. Thans komt de vraag aan de orde of ten laste van Spitzke een vergoeding naar billijkheid aan [eiser] moet worden toegekend. [eiser] stelt dat de verstoorde arbeidsverhouding die aan het verzoek ten grondslag ligt, veroorzaakt is door Spitzke. Vanwege het verwijt dat hij te dien aanzien aan Spitzke maakt, acht hij toepassing van een correctiefactor C=2 gerechtvaardigd. Dit komt volgens hem dan neer op een vergoeding van EUR 280.675,50.
Spitzke acht geen plaats voor de vaststelling van enige vergoeding omdat de resultaten van de onderneming ronduit slecht zijn en de [eiser] de onderneming schade heeft berokkend door extern mededelingen te doen over zijn ontslag. Volgens haar dient tevens rekening gehouden te worden met de opzegging van de arbeidsovereenkomst en de in aanmerking genomen opzegtermijn van 6 maanden tijdens welke [eiser] recht heeft op loon en (onverplicht) het gebruik van zijn dienstauto behoudt terwijl hij tot arbeiden niet verplicht is.
3.10. Bij de beoordeling of de vaststelling van een billijke vergoeding op zijn plaats is, is van belang om te beoordelen of en zo ja wie van partijen ten aanzien van het verstoord raken van de arbeidsverhouding in welke mate een verwijt treft.
Voor de beoordeling daarvan acht de rechtbank de volgende gezichtspunten van belang:
- de rechtsverhouding tussen partijen;
- de ontslaggrond voor Spitzke;
- de verandering van omstandigheden die [eiser] aan het ontbindingsverzoek ten grondslag legt;
- de mate waarin partijen ten opzichte van elkaar als goed werkgever en goed werknemer hebben gehandeld;
- de gevolgen van het ontslag voor [eiser].
3.11. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de bestuurder en haar directeur.
Vanwege de verantwoordelijkheid die de taak van bestuurder met zich brengt, dient er een vertrouwensbasis te zijn tussen de aandeelhouder en de bestuurder. Indien dat vertrouwen op enig moment komt te vervallen, dan is, mede gelet op het belang van de onderneming, het ontslag van de bestuurder (doorgaans) onvermijdelijk.
3.12. Dit geldt zeker indien de aandeelhouder, zoals in dit geval Spitzke AG. als ontslaggrond heeft aangevoerd dat er bedrijfseconomische en organisatorische omstandigheden zijn die het voortbestaan van de onderneming bedreigen indien de aandeelhouder niet meer bereid zou zijn geld in de onderneming te stoppen.
Uit de stellingen van beide partijen is genoegzaam gebleken dat Spitzke, zowel door de algemene neergaande trend van opdrachten op het gebied van railinfrastructuur als ook door het verlies dat geleden wordt op het Schipholproject en het geen doorgang vinden van het Key Railproject, in financieel zwaar weer verkeert. Ook op organisatorisch gebied zijn er aanzienlijke problemen vanwege het vertrek van een groot aantal personeelsleden, onder meer als gevolg van de niet geheel vlekkeloos verlopen integratie van het personeel van GTI en Spitzke. Dat onder deze omstandigheden het vertrouwen van de aandeelhouder, in dit geval Spitzke AG., in het bestuur van Spitzke onder druk komt te staan, en het voortbestaan daarvan afhankelijk is van de mate waarin het bestuur bij machte is de problemen voortvarend het hoofd te bieden, is alleszins begrijpelijk.
3.13. De kern van de wijziging van omstandigheden die [eiser] aan het verzoek ten grondslag legt is dat de arbeidsverhouding is verstoord omdat Spitzke hem ten onrechte een verwijt maakt van de problemen op bedrijfseconomisch en organisatorisch gebied en de aanpak daarvan. [eiser] voert aan dat hij juist de drijvende kracht achter de onderneming is geweest en, toen de externe (de neergaande markt van railinfra-opdrachten) en interne (een snel doorgevoerde fusie) omstandigheden verslechterden, juist al het mogelijke heeft gedaan om het tij ten goede te keren. Zo zou hij gepoogd hebben een nieuwe markt (tramspoorlijnen) aan te boren en heeft hij initiatieven genomen gericht op het optimaliseren van de integratie van de werknemers. Juist omdat hem geen verwijt treft, is [eiser] van mening dat het Spitzke is die een verwijt treft ten aanzien van de verstoorde arbeidsverhouding als gevolg van de wijze waarop hij ontslagen is zonder toekenning van enige vergoeding,
3.14. In het kader van deze procedure is niet de vraag aan de orde of de aandeelhouder bij het ontslagbesluit, [eiser] enige vergoeding had moeten aanbieden. De vraag is of
een van beide partijen in overwegende mate een verwijt treft ten aanzien van de verstoorde arbeidsverhouding.
3.15. Alvorens die vraag te beantwoorden is het van belang om te beoordelen op welke wijze het al dan niet aanwezig zijn van een verwijt doorwerkt in de vaststelling van een eventuele vergoeding. Die vraag is relevant omdat er sprake is van een door [eiser] als werknemer ingediend verzoek. Anders dan bij een door de werkgever ingediend verzoek, geldt bij een werknemersverzoek niet het uitgangspunt dat een vergoeding op basis van een neutrale C-factor, te weten C=1, door de werkgever verschuldigd is indien geen van beide partijen in overwegende mate een verwijt treft ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Bij een werknemersverzoek geldt het uitgangspunt dat in beginsel geen vergoeding door de werkgever verschuldigd is tenzij de werkgever een verwijt treft ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
3.16. Voor de vraag welk uitgangspunt in dit geval van toepassing is, acht de rechtbank niet beslissend dat het verzoek door de werknemer ingediend is. Tevens dient acht geslagen op datgene wat aan het verzoek vooraf is gegaan en de werknemer aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het ontslag door de werkgever aan het ontbindingsverzoek van de werknemer vooraf is gegaan, en de werknemer aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat hij op onjuiste gronden en op onzorgvuldige wijze ontslagen is, dan is er, afhankelijk van de mate waarin de door de werknemer aangevoerde gronden juist zijn, aanleiding om het werknemersverzoek zodanig verweven te achten met het door de werkgever aan de werknemer verleende ontslag, dat het gerechtvaardigd is om voor de hoogte van de vergoeding aansluiting te zoeken bij het uitgangspunt C=1 zoals dat geldt voor een werkgeversverzoek.
3.17. In de onderhavige zaak is van een dergelijke verwevenheid sprake. Hoewel het Spitzke in de onderhavige omstandigheden vrij stond om [eiser] te ontslaan, heeft [eiser] in zoverre terecht aangevoerd dat zijn ontslag op onjuiste gronden is geschied daar waar Spitzke hem een verwijt maakt van de omstandigheden die aan zijn ontslag ten grondslag zijn gelegd. Uit al hetgeen Spitzke naar voren heeft gebracht blijkt niet dat [eiser] een persoonlijk verwijt treft van het teruglopen van de orderportefeuille en de leegloop van de vennootschap.
3.18. Het is over het algemeen buitengewoon lastig om een bestuurder persoonlijk een verwijt te maken van het teruglopen van de orderportefeuille. Voor een dergelijk verwijt zal het noodzakelijk zijn om aan te tonen dat de bestuurder reëele mogelijkheden voor opdrachten heeft laten liggen dan wel bestaande mogelijkheden teniet gedaan heeft. Dat heeft Spitzke niet gedaan.
Spitzke heeft aangevoerd dat zij [eiser] het verwijt maakt dat hij geen idee heeft om de problemen op de markt van railinfra-opdrachten op te lossen. Niet is komen vast te staan dat dat verwijt terecht is. In voldoende mate is namelijk gebleken dat Spitzke vanwege haar ondernemingsactiviteit (“spooronderhoud”) voor haar opdrachten in Nederland nu eenmaal in zeer grote mate afhankelijk is van Pro Rail, en Pro Rail voor 2008 minder ruimte voor opdrachten heeft.
Bovendien heeft Spitzke onvoldoende naar voren gebracht wat zij in de onderhavige situatie op het punt van het commerciële beleid van een bestuurder mag verwachten. Zij stelt wel dat zij een plan mag verwachten, maar voor het maken van een verwijt ter zake zal men toch ook moeten aanvoeren dat er reëele alternatieven zijn waarop een eventueel te maken plan zich zou kunnen richten. Wat Spitzke ter zitting heeft aangevoerd over haar commerciële beleid op dit moment is nu niet zodanig overtuigend dat [eiser] een verwijt kan worden gemaakt dat hij die kansen niet eerder planmatig heeft verwoord en benut.
3.19. Voorts heeft Spitzke in het kader van de bedrijfseconomische situatie het persoonlijke verwijt in de richting van [eiser] gebaseerd op het treinongeval in het Schipholproject, de te krappe begroting en problemen met de afrekening van het meerwerk van het Schipholproject en het niet doorgaan van het Key Railproject.
Ten aanzien van het ongeval verwijt Spitzke [eiser] dat in werkelijkheid bij de uitvoering van de werkzaamheden niet aan de veiligheidsvoorschriften werd voldaan. Dat zou hem volgens Spitzke “aan te rekenen” zijn. Waarom deze situatie [eiser] aan te rekenen is, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Uit datgene wat [eiser] naar voren heeft gebracht kan worden afgeleid dat er sprake was van een reeds langer bestaande constructie waar juist [eiser] ook vanaf wilde.
Ten aanzien van de te krappe begroting is het verwijt aan [eiser] evenmin duidelijk. Kennelijk is dat probleem veroorzaakt doordat in de begroting een, door Pro Rail opgegeven, onjuiste prijs is overgenomen. Dat [eiser] wist of had moeten weten dat die prijs te laag was, en mitsdien zich had moeten onthouden van het ondertekenen van de begroting, is niet gesteld en evenmin gebleken.
Evenmin is duidelijk geworden dat Pro Rail geweigerd heeft meerwerk aan Spitzke uit te betalen vanwege problemen met de registratie daarvan, en dat [eiser] ten aanzien van die problemen een verwijt treft.
De mislukte inschrijving van Spitzke voor het Key Railproject vond zijn oorzaak in het niet compleet zijn van de inschrijvingsdocumenten. Niet duidelijk is welk verwijt Spitzke nu precies in dit kader aan [eiser] maakt. [eiser] stelt dat hij vanwege de werkzaamheden van het tenderteam er op mocht vertrouwen dat de documenten compleet waren. Dit is niet voldoende door Spitzke weersproken, zeker niet in het licht van het verwijt dat Spitzke [eiser] maakt dat hij te weinig uit handen kan geven en te weinig delegeert.
3.20. Voorts is het de vraag of ten aanzien van de leegloop van de onderneming [eiser] een verwijt treft. Ter zitting heeft Spitzke desgevraagd gezegd dat zij een plan van [eiser] verwachtte om die leegloop te voorkomen.
Ter zitting is min of meer gebleken dat het vertrek van werknemers twee kanten heeft. Enerzijds komt dat goed uit vanwege de noodzaak om te bezuinigen op personeelskosten anderzijds dient vertrek van voor de (vergunningen van de) onderneming relevante werknemers voorkomen te worden. Spitzke heeft er op gewezen dat het vertrek vooral problemen oplevert voor de activiteiten van GTI waarvoor gecertificeerd personeel vereist is.
Uit de stukken blijkt dat de fusie tussen Spitzke en GTI vooralsnog geen succesvol verloop heeft gekend. Vast staat dat de fusie door Spitzke AG met grote snelheid is doorgevoerd en de bedrijfsculturen van Spitzke en GTI van elkaar verschillen. Gegeven deze situatie behoort het tot de verantwoordelijkheid van het bestuur om zorg te dragen voor de integratie van het werknemers van Spitzke en GTI. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom Spitzke juist [eiser] voor die zorg verantwoordelijk acht. Er is immers sprake van een bestuur bestaande uit drie leden die beschikken over gelijkwaardige bevoegdheden. Zonder een duidelijke afbakening van onderlinge taken, waarvan Spitzke het bestaan niet heeft aangevoerd, is er onvoldoende aanleiding om juist [eiser] verantwoordelijk te stellen voor het vertrek van belangrijke werknemers. Dit verwijt is temeer niet terecht omdat [eiser] heeft aangevoerd dat hij in de directie juist degene is geweest die het belang van integratie onderstreepte en initiatieven in dat kader ondernam.
3.21. Spitzke verwijt [eiser] dat hij in het contact met klanten, kort samengevat, teveel als solist en daarmee te weinig professioneel zou opereren. [eiser] heeft juist gewezen op zijn goede relatie met de belangrijkste opdrachtgever, Pro Rail. Aan dit aspect van het meningsverschil van partijen ligt kennelijk een verschil van mening ten grondslag over de wijze waarop relaties met opdrachtgevers onderhouden dienen te worden. Dat de ene wijze mogelijk beter is dan de andere is een oordeel dat deze rechtbank aan zich voorbij laat gaan. Van concrete fouten die reden zouden zijn om [eiser] ter zake een verwijt te maken blijkt niet. In het bijzonder is die fout niet gelegen in de mededeling van [eiser] op 10 april 2008 aan de Combinatie Lely-200 v.o.f. dat hij “uit actieve dienst bij Spitzke per direct” is. Die mededeling is immers na de schorsing van [eiser] feitelijk niet onjuist.
3.22. Samenvattend komt de rechtbank tot het oordeel dat Spitzke ten onrechte [eiser] een verwijt maakt van de omstandigheden die zij aan het ontslag van [eiser] ten grondslag heeft gelegd. Dit betekent dat het verzoek van [eiser], dat gebaseerd is op de verstoorde arbeidsverhouding vanwege het ten onrechte door Spitzke aan hem gemaakte verwijt, zodanig samenhangt met de opzegging door Spitzke van de arbeidsovereenkomst dat als uitgangspunt een correctiefactor van C=1 geldt.
3.23. Dit laat onverlet dat de moeilijke bedrijfsecononische omstandigheden waarin Spitzke zich bevindt en de interne organisatorische problemen waarmee Spitzke te maken heeft, wel feiten zijn die noodzaken tot een eensgezinde aanpak van het bestuur en de aandeelhouder van Spitzke. Het ontbreken van het vermogen om daartoe te geraken is een situatie waarin het ontslag van [eiser] als bestuurder gerechtvaardigd is. Daarmee is niet gegeven dat [eiser] in overwegende mate een verwijt treft van het ontbreken van een eensgezinde aanpak, hoewel zijn keuze om 4 september 2007 niet deel te nemen aan een bijeenkomst met de aandeelhouder ter bespreking van de plannen en prognoses Spitzke AG terecht heeft gestoord. Vast staat immers dat de vooruitzichten toen reeds slecht waren. Juist in die omstandigheden behoorde [eiser] te weten dat zijn aanwezigheid door de aandeelhouder op prijs werd gesteld.
Wel is het voorstelbaar dat het ontslag juist [eiser] treft omdat uit de processtukken een beeld naar voren komt van een snelgroeiende jonge onderneming, waarvan [eiser] de spil vormde, op een markt met een klein groepje opdrachtgevers. De kwaliteiten van [eiser], noodzakelijk in de fase waarin de onderneming in opbouw is en zich moet bewijzen, blijken, naarmate de onderneming groeit en Spitzke AG zich meer met de gang van zaken bemoeit, spanningen op te roepen op het niveau van de aandeelhouder en het bestuur. Tegen deze achtergrond is de ontwikkeling van de onderhavige arbeidsverhouding een begrijpelijke. Veelzeggend in dit verband is dat [eiser] reeds 2 maanden voorafgaand aan zijn ontslag zelf had aangekondigd zijn functie te willen neerleggen. Kennelijk zag hij ook in dat naarmate de onderneming zich ontwikkelde, en de aandeelhouder (mede vanwege de verliezen) directer daarbij betrokken wenste te zijn, niet meer de juiste man op de juiste plaats was.
3.24. Voor de beoordeling van de verwijtbaarheid zijn nog twee aspecten van belang. In de eerste plaats de schorsing en in de tweede plaats de vraag van Spitzke aan [eiser] om na te denken over een functie als projectleider.
Het is voorstelbaar dat de aandeelhouder zich vanwege de verliesgevende situatie waarin de onderneming verkeerde, de leegloop van de onderneming en het onvermogen van het bestuur om eensgezind de problemen het hoofd te bieden, genoodzaakt zag om ingrijpende maatregelen te treffen. Zij dient daarbij echter wel jegens [eiser] als zorgvuldig en redelijk werkgever te handelen. De wijze waarop [eiser] op stel en sprong met een enkele mededeling met onmiddelijke ingang als bestuurder is geschorst zonder dat daaraan enig gesprek over zijn positie is voorafgegaan, is niet zorgvuldig. [eiser] trof immers van de ontstane situatie geen duidelijk verwijt dat een, voor hem, zo ingrijpende maatregel rechtvaardigde. Tegelijkertijd houdt de rechtbank er rekening mee dat de mededeling voor [eiser] toch wellicht niet helemaal als een volslagen verassing kwam omdat hij korte tijd eerder van plan was geweest zijn functie neer te leggen.
Gelet op de positie van [eiser] in de onderneming is het moeilijk voorstelbaar dat een functie als projectleider voor hem passend zou zijn. Dat Spitzke geen concreet aanbod met die strekking heeft gedaan, is voorstelbaar, en evenmin een punt van verwijt van [eiser] richting Spitzke. Evenzo gaat het te ver om, zoals Spitzke doet, [eiser] te verwijten dat hij na de schorsing de vervulling van de functie van projectleider onmogelijk heeft gemaakt door zijn, op voorhand niet onjuiste, mededelingen over zijn ontslag als bestuurder.
3.25. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een vergoeding op zijn plaats. Bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat:
- onder de omstandigheden waarin Spitzke zich bevindt, zij enig, doch gering verwijt treft van het einde van de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder daar waar zij [eiser] ten onrechte verwijten heeft gemaakt van de bedrijfseconomische en organisatorische problemen en hem met onmiddellijke ingang heeft geschorst;
- [eiser] na de schorsing geen wedertewerkstelling heeft verzocht;
- [eiser] geen concrete informatie heeft gegeven over de gevolgen van zijn ontslag en zijn positie op de arbeidsmarkt;
- voor de berekening van de gemiddelde bonus niet alleen de jaren in aanmerking komen waarover een bonus is uitgekeerd maar ook de jaren waarin dat (kennelijk) vanwege het verlies niet het geval is geweest;
- de arbeidsovereenkomst reeds opgezegd is met een termijn van 6 maanden waarvan reeds 4 maanden zijn verstreken waarin [eiser] geen werkzaamheden heeft hoeven verrichten;
- Spitzke, hoewel daartoe niet verplicht, [eiser] heeft toegestaan de bedrijfsauto te blijven gebruiken gedurende de opzegtermijn.
3.26. De rechtbank bepaalt de hoogte van de aan [eiser] toekomende vergoeding op EUR 100.000,00. Overeenkomstig art. 7: 685 lid 9 BW zal de rechtbank een termijn vaststellen waarbinnen [eiser] het verzoek kan intrekken.
3.27. De rechtbank zal de kosten van deze procedure compenseren op de hierna te vermelden wijze.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. stelt [eiser] in de gelegenheid om het verzoek vóór 12 september 2008 in te trekken,
en indien [eiser] zijn verzoek niet intrekt:
4.2. ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 september 2008,
4.3. veroordeelt Spitzke Spoorbouw B.V. om aan [eiser] terzake van de ontbinding een vergoeding te betalen van bruto EUR 100.000,00 (zegge: honderdduizend euro) als aanvulling op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetgeving dan wel elders te verdienen salaris,
4.4. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2008.?