ECLI:NL:RBUTR:2008:BE9470

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/510825-06 0
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in mensenhandelzaak

Op 24 juni 2008 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot prostitutie en het afstaan van de verdiende inkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van april 2006 tot en met oktober 2006 het slachtoffer heeft gedwongen tot prostitutie, waarbij het slachtoffer gemiddeld vijf dagen per week werkte. De rechtbank heeft de inkomsten van het slachtoffer als basis genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit de bevindingen blijkt dat het slachtoffer in totaal 130 dagen heeft gewerkt, met een gemiddelde opbrengst van € 518,00 per dag. Na aftrek van gemaakte kosten, die in totaal € 17.795,72 bedragen, heeft de rechtbank het genoten voordeel vastgesteld op € 49.544,28.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de verdachte de verplichting heeft om dit bedrag aan de Staat te betalen. De verdediging heeft betoogd dat de kosten te laag zijn ingeschat en dat de berekening te simpel is, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het vastgestelde voordeel te matigen, aangezien de huidige en toekomstige draagkracht van de verdachte voldoende is om aan de betalingsverplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/510825-06 (ontneming)
Datum uitspraak: 24 juni 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats],
wonende te Utrecht,
thans gedetineerd in P.I. Utrecht, Huis van Bewaring Nieuwegein te Nieuwegein.
Raadsman: mr. O.M. Karam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
5 juli 2007, 11 oktober 2007, 4 januari 2008, 28 maart 2008 en 10 juni 2008.
1. De vordering
De vordering van de officier van justitie d.d. 26 januari 2007 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 49.544,00.
2. Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 24 juni 2008 is de veroordeelde in zijn strafzaak veroordeeld ter zake van - voor zover in dit verband van belang - mensenhandel, gepleegd in de periode van april 2006 tot en met oktober 2006.
3. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde door middel van of uit baten van het hiervoor in rubriek 2 genoemde strafbare feit voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 49.544,00.
De rechtbank ontleent deze schatting aan het navolgende.
De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de navolgende bewijsoverwegingen, verwijzen naar de paginanummering van het in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL 0913/06-005612B.
Uit het vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank d.d. 24 juni 2006 volgt dat de veroordeelde zich onder andere schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, waarbij de veroordeelde het slachtoffer in de periode van april 2006 tot en met oktober 2006 enerzijds heeft gedwongen tot prostitutie en anderzijds tot het afstaan van het door haar daarmee verdiende geld aan de veroordeelde.
Uit het in een proces-verbaal weergegeven telefoongesprek tussen de verbalisanten en het slachtoffer , de bij de doorzoeking in de woning van de veroordeelde aangetroffen briefjes , de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en de verklaring van de veroordeelde zelf wordt afgeleid dat vrijwel alle inkomsten van het slachtoffer door de verdachte werden afgenomen of aan hem moesten worden afgestaan.
Als basis voor het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel zullen dan ook de inkomsten van de aangeefster dienen. Deze inkomsten worden in zijn geheel als voordeel aan de verdachte toegerekend.
De rechtbank gaat er vanuit dat de periode waarin het slachtoffer zich ten behoeve van de veroordeelde heeft geprostitueerd de maanden mei tot en met oktober bestrijkt. Deze periode kan worden afgeleid uit de verklaringen van het slachtoffer op 27 september en 31 oktober 2006, dat zij sinds vijf of zes maanden (dus sedert eind april 2006) in de prostitutie werkt en het feit dat de veroordeelde op 31 oktober 2006 is aangehouden en sedertdien gedetineerd is.
Uit de verklaring van het slachtoffer van 31 oktober 2006 blijkt dat zij de laatste tijd zes dagen per week werkt, daarvoor 7 dagen per week en weer daarvoor vier dagen. Ze verklaart een gemiddelde te halen in de periode van april tot november van vijf dagen in de week. Uit de bij de doorzoeking in de woning aan de [adres] te Utrecht aangetroffen briefjes op de koelkast blijkt, dat [F] kennelijk in een periode van vijf dagen vier dagen heeft gewerkt. Uit de door de politie geanalyseerde tapgesprekken blijkt voorts dat het slachtoffer in een periode van 43 dagen, minimaal 28 dagen heeft gewerkt in de prostitutie, terwijl het daarnaast nog mogelijk is dat er op één van de niet genoemde dagen wel is gewerkt, maar dat het slachtoffer haar telefoon niet heeft meegenomen of gebruikt.
Gelet op het voorgaande dient voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan te worden van een gemiddelde werkweek van vijf dagen per week, hetgeen neerkomt op in totaal 130 gewerkte dagen.
De verklaringen in het dossier omtrent de opbrengsten van het slachtoffer per dag lopen erg uiteen, hetgeen er op lijkt te wijzen dat de één netto (na aftrek van kosten) en de ander bruto bedragen noemt.
Uit de inhoud van de voornoemde in de woning van de veroordeelde aangetroffen briefjes blijkt wel duidelijk wat op de betreffende dagen bruto en wat netto is verdiend. Uitgaande van voormelde briefjes, werd per dag gemiddeld € 518,00 verdiend. Dat de opbrengsten van het prostitutiewerk rond dat bedrag liggen, wordt ondersteund door bijvoorbeeld het in bijlage II van het ontnemingsproces-verbaal weergegeven tapgesprek 1018 waaruit blijkt dat het slachtoffer minimaal € 580,00 heeft verdiend die nacht.
De rechtbank volgt dan ook het standpunt van de officier van justitie dat voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan dient te worden van een gemiddelde opbrengst van € 518,00 per dag.
Ten aanzien van de door de veroordeelde gemaakte kosten wordt, conform de berekening zoals die is neergelegd in het ontnemingsproces-verbaal, uitgegaan van een totaal aan kosten van
€ 17.795,72, zijnde € 2.124,72 aan reiskosten, € 812,- voor condooms en € 14.859,- aan kosten voor kamerhuur.
De raadsman heeft aangevoerd dat deze kosten veel te laag zijn ingeschat en dat de berekening te simpel is en exacter opgesteld had dienen te worden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn evenwel geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de stelling van de raadsman ondersteunen. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Gelet op het voorgaande kan het verkregen voordeel worden berekend door het aantal gewerkte dagen te vermenigvuldigen met de verdiensten per dag minus de gemaakte kosten. Hiermee komt het genoten voordeel op een bedrag van € 49.544,28 (= 130 x € 518,- -/-
€ 17.795,72).
4. De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van € 49.544,00 kan aan de veroordeelde worden opgelegd.
Uit het onderzoek ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot matiging van het vastgestelde voordeel.
5. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
6. DE BESLISSING
De rechtbank:
stelt het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 49,544,00 (negenenveertigduizend vijfhonderd vierenveertig euro);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag.
Dit vonnis is gewezen door mrs W. Foppen, D.C.P.M. Straver en J. Schwillens, bijgestaan door mr. A. Emmens als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 juni 2008.
Mr. J. Schwillens is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.