RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 08/2221 en SBR 08/2222
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2008
[eiser],
wonende te Utrecht,
eiser,
de burgemeester van de gemeente Utrecht,
verweerder 1
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder 2.
1.1 Het beroep met registratienummer SBR 08/2221 heeft betrekking op het besluit van verweerder 1 van 9 juli 2008, waarbij het besluit van 8 mei 2008 is gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit is de exploitatievergunning voor [horecabedrijf] (hierna: het horecabedrijf), gevestigd aan de [adres] te Utrecht, ingetrokken en is bepaald dat voor dit horecabedrijf gedurende een periode van twaalf maanden geen nieuwe vergunning zal worden verleend.
1.2 Het beroep met registratienummer SBR 08/2222 heeft betrekking op het besluit van verweerder 2 van - eveneens - 9 juli 2008, waarbij het besluit van 8 mei 2008 is gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit is de drank- en horecavergunning voor het horecabedrijf ingetrokken en is bepaald dat voor dit horecabedrijf gedurende een periode van twaalf maanden geen nieuwe vergunning zal worden verleend.
1.3 De beroepen zijn met toepassing van artikel 8:52 Algemene wet bestuursrecht behandeld ter zitting van 6 augustus 2008, waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van zijn partner [partner eiser] en bijgestaan door mr. M.E. Goudriaan, advocaat te Utrecht. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Scholten en mr. B.J.M. Kock, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Eiser heeft ter zitting aangegeven geen nadere stukken in geding te willen brengen. Verweerder heeft te kennen gegeven af te zien van het inzenden van een verweerschrift. Partijen hebben de rechtbank gevraagd uitspraak te willen doen op de beroepen.
2.1 Op 29 juni 2005 is aan eiser zowel een exploitatievergunning als een drank- en horecavergunning verleend voor het horecabedrijf. Eiser is op beide vergunningen vermeld als ondernemer/leidinggevende. Zijn partner [partner eiser] is op beide vergunningen vermeld als leidinggevende.
2.2 Volgens informatie van de politie Utrecht heeft zich op woensdag 30 april 2008 (Koninginnedag) omstreeks 20.45 uur in de onmiddellijke nabijheid van het horecabedrijf een grootschalige vechtpartij voorgedaan. Verweerders hebben dit geweldsincident gekwalificeerd als een ernstige schending van de openbare orde en een grote inbreuk op de veiligheid.
Bij besluiten van 8 mei 2008 zijn de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning voor het horecabedrijf ingetrokken, en is bepaald dat voor het horecabedrijf gedurende een periode van twaalf maanden geen nieuwe vergunning zal worden verleend.
Tegen die besluiten is afzonderlijk bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure is gevraagd de besluiten bij wege van voorlopige voorziening te schorsen. Bij uitspraken van respectievelijk 2 juni 2008 en 6 juni 2008 (SBR 08/1409 en SBR 08/1559) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank voornoemde besluiten geschorst.
Bij de bestreden besluiten van 9 juli 2008 zijn eerder genoemde besluiten van 8 mei 2008 gehandhaafd, onder wijziging en aanvulling van de motivering van die besluiten.
Het besluit van verweerder 1 tot intrekking van de exploitatievergunning is gebaseerd op meerdere grondslagen, te weten de intrekking van de drank- en horecavergunning (artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening Utrecht 2004), vrees voor (verder) gevaar voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid (artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e van de Horecaverordening) en vrees voor verstoring van de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf (artikel 11, eerste lid, aanhef en onder f, van de Horecaverordening).
Het besluit van verweerder 2 tot intrekking van de drank- en horecavergunning is ook gebaseerd op meerdere grondslagen, namelijk dat eiser niet langer voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is (artikelen 31, eerste lid, onder b en artikel 8, tweede lid, onder b, van de Drank- en Horecawet (DHW), en vrees voor (verder) gevaar voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid (artikel 31, eerste lid, onder d, DHW).
2.3 De vraag of verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de vergunningen moesten worden ingetrokken, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of verweerders hebben mogen oordelen dat aan de in de wet omschreven toepassingsvoorwaarden voor intrekking is voldaan. Voor beantwoording van laatstgenoemde vraag is essentieel van welke feiten en omstandigheden moet worden uitgegaan. Partijen zijn verdeeld ten aanzien van feiten. De rechtbank ziet daarom aanleiding op die vraag hierna eerst in te gaan.
2.4 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat eiser een wezenlijk andere lezing van de gebeurtenissen op 30 april 2008 heeft dan verweerders. Het standpunt van verweerders over hetgeen zich afgespeeld op de bewuste avond is gebaseerd op de verklaringen van politiefunctionarissen, die zijn neergelegd in processen-verbaal. Deze op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in de beroepsdossiers.
Tegenover deze processen-verbaal hebben eiser en zijn partner hun lezing van de gebeurtenissen gesteld. Eiser heeft aangegeven dat hij op 30 april 2008 rustig was en bleef en dat hij zijn ongenoegen heeft geuit naar de politie over hun handelwijze en het disproportionele gebruik van geweld, waaronder de inzet van honden. Niet eiser, maar de (inzet van veel) politie heeft de ruzie doen escaleren, aldus eiser.
Uit de gedingstukken, waaronder de zich in het dossier bevindende processen-verbaal, kan - samengevat - het volgende omtrent de feiten worden afgeleid.
Het horecabedrijf was op Koninginnedag geopend. Als leidinggevende was aanwezig [partner eiser], de partner van eiser. Eiser was elders in de stad. Eiser heeft, naar eigen zeggen, vanaf ongeveer 16.00 uur circa 15 glazen bier gedronken en was aangeschoten. Nadat in het horecabedrijf een stevige ruzie was ontstaan tussen twee vrouwelijke bezoekers, heeft [partner eiser] de ruziemakers gescheiden door één van hen, [bezoeker A], op straat te zetten. Daarna is de toegangsdeur tot het horecabedrijf afgesloten, en de overige bezoekers van het horecabedrijf zijn binnengehouden. [bezoeker A] is gaan bonken en kloppen op de ramen van het café en trok daarmee aandacht van zowel binnen- als buitenstaanders. Op enig moment is eiser telefonisch geïnformeerd over de situatie, waarna hij zich naar het horecabedrijf heeft gespoed. Daar aangekomen zag eiser dat er nog geen politie aanwezig was en dat bij zijn café een aantal mensen stond. Daaronder bevonden zich twee vaste klanten, [bezoeker A] en [bezoeker B], die dronken waren en zich hysterisch gedroegen. Eiser heeft naar eigen zeggen [bezoeker A] stevig bij de kaak vastgepakt, omdat praten niet hielp. Volgens [bezoeker B] heeft eiser [bezoeker A] bij de keel gepakt met beide handen. Nadien is er een worsteling geweest tussen omstanders, eiser, [bezoeker B] en [bezoeker A], waarbij [bezoeker A] van eiser nog een klap in het gezicht heeft gehad.
Toen vervolgens de politie aankwam was er sprake van een grote groep mensen (60 à 70 personen) op straat, werd er op diverse plaatsen gevochten, werd er geschreeuwd naar elkaar en werden doodsverwensingen geuit. De politie vond de situatie zodanig hectisch dat zij direct de diensthonden uit de auto heeft gehaald om ruimte te maken tussen de vechtende personen. Voor het scheiden van de vechtende partijen is ook de lange wapenstok gehanteerd.
Naar aanleiding van een verklaring van [bezoeker A] over mishandeling, is eiser aangehouden. Eiser heeft zich tegen die aanhouding heftig verzet. Met behulp van een diensthond is eiser onder controle gebracht, geboeid en meegenomen naar het hoofdbureau van politie. Op het hoofdbureau heeft eiser bedreigingen geuit in de richting van meerdere politieagenten en hun familie. Eiser heeft tot 7 mei 2008 vastgezeten.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de politie te twijfelen. Daarbij is van belang dat deze processen-verbaal zijn opgemaakt op ambtseed en ambtsbelofte en dat de betrokken politiefunctionarissen er geen belang bij hebben de feiten op onjuiste wijze weer te geven. Verder is van belang dat eiser ten tijde hier van belang onder invloed verkeerde en dat hij er belang bij heeft zijn aandeel in het geheel te mitigeren. Voorts is van belang dat zijn partner [partner eiser] in het (afgesloten) horecabedrijf aanwezig was, zodat zij de gebeurtenissen die buiten op straat in de directe nabijheid van het horecabedrijf plaatsvonden alleen op afstand heeft kunnen volgen. Hun getuigenissen van hetgeen zich heeft afgespeeld, geeft de rechtbank daarom geen grond te twijfelen aan de juistheid van de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de processen-verbaal. Ook in de stukken die door eiser in geding zijn gebracht wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de uit de rapportages blijkende feiten en omstandigheden onjuist zouden zijn weergegeven. Eiser heeft een twaalftal verklaringen in geding gebracht. Deze verklaringen bevatten grotendeels adhesiebetuigingen van klanten/bezoekers van het horecabedrijf. Uit elf van de twaalf verklaringen blijkt niet dat de betrokken klant/bezoeker op de bewuste avond ter plaatse is geweest. In zoverre zijn deze verklaringen niet van betekenis.
Uit de twaalfde verklaring, afgegeven op 20 mei 2008, volgt dat de betrokkenen wel aanwezig waren tijdens het incident. In die verklaring wordt aangegeven dat zij die dag geprobeerd hebben om de situatie in het café te sussen maar dat de twee kemphanen niet te houden waren. De met overdreven machtsvertoon toegesnelde politie heeft de vechtende dames niet meteen tot de orde geroepen, aldus deze betrokkenen, en de situatie te lang gelaten voor wat het was met als gevolg dat de eigenaar door één der dames is bedreigd en bespuwd. Ook toen de politie al aanwezig was heeft diezelfde dame geprobeerd fietsen en bromfietsen door de ruiten van het café te gooien. De politie heeft geprobeerd om de eigenaar te kalmeren. Maar, aldus betrokkene, als je als eigenaar zulke dingen ziet gebeuren kan ik mij wel voorstellen wat er door je heen gaat als je wordt tegengehouden door politie, terwijl de veroorzakers gewoon doorgaan met vernielingen aan te richten aan je zaak waar je hard voor werkt.
Deze verklaring is op hoofdlijn in overeenstemming met hetgeen hiervoor over de feiten is weergegeven, zodat ook daarin geen aanleiding wordt gevonden te twijfelen aan de juistheid van het relaas neergelegd in de processen-verbaal.
2.5 Verweerders zijn van oordeel dat eiser niet langer voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slechts levensgedrag mag zijn, en verwijzen daartoe - onder meer - naar:
- de rol van eiser bij het incident op 30 april 2008;
- de aangifte van zware mishandeling door eiser van een klant op 12 mei 2006:
- de aangifte van het slaan van een man in het gezicht door eiser tijdens een voetbalwedstrijd op 21 januari 2006.
2.6 Eiser is van oordeel dat incidenten in de afgelopen jaren zijn afgewikkeld en niet meer betrokken hadden mogen worden bij de onderhavige besluitvorming. Verder vindt eiser dat zijn aandeel in het incident op Koninginnedag niet de conclusie rechtvaardigt dat hij van slecht levensgedrag zou zijn.
2.7 Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Verordening) trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien niet langer wordt voldaan aan de in artikel 8 gestelde eisen.
Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien voor het horecabedrijf een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is vereist en deze is ingetrokken.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Op grond van artikel 8, derde lid, van de Verordening geldt het bepaalde in het eerste lid niet ten aanzien van bedrijven waarvoor een vergunning is verleend op grond van de Drank- en Horecawet.
Op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW wordt een vergunning ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge artikel 8 geldende eisen.
In artikel 8, tweede lid, van de DHW is bepaald dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn.
2.8 Gelet op de aard en de ernst van het incident op 30 april 2008, de betrokkenheid van eiser daarbij, zoals deze naar voren komt uit genoemde processen-verbaal, alsmede de overige genoemde incidenten, welke incidenten bij de besluitvorming mochten worden betrokken, heeft verweerder 2 zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet langer voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn.
Gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW was verweerder 2 dan ook gehouden de drank- en horecavergunning in te trekken. In het verlengde daarvan was verweerder 1 gehouden de exploitatievergunning in te trekken, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening. Nu het hier gaat om algemeen verbindend voorschriften met een imperatief karakter is er, anders dan eiser heeft betoogd en gevraagd, geen ruimte om ten aanzien van de intrekking van de vergunningen belangen te wegen of de (on)evenredigheid van (de gevolgen van) de intrekkingsbesluiten te beoordelen.
Openbare orde, veiligheid en zedelijkheid
2.9 Verweerders zijn van mening dat het incident van 30 april 2008, waarbij zowel een aantal vaste bezoekers van het horecabedrijf als eiser zelf betrokken waren, als een ernstige verstoring van de openbare orde is aan te merken. Van adequaat handelen van de leidinggevenden van het horecabedrijf is naar de mening van verweerders geen sprake. Daarbij wijzen zij op de bijzondere verantwoordelijkheid van leidinggevenden op dagen als Koninginnedag. Verder wijzen verweerders op de omstandigheid dat het horecabedrijf in een woonwijk is gelegen en dat in een dergelijke wijk eerder sprake is van aantasting van de openbare orde en veiligheid dan in een uitgaansgebied. Daarnaast hebben verweerders gewezen op het meerdere malen geopend zijn van het horecabedrijf zonder dat een leidinggevende die op de vergunningen staat vermeld aanwezig is en het mishandelen van een klant door eiser op 12 mei 2006. Dat eiser op 21 januari 2006 tijdens een voetbalwedstrijd een man in het gezicht heeft geslagen, en dat dit incident niet in het horecabedrijf heeft plaatsgevonden, doet er naar het oordeel van verweerders niet aan af dat hieruit volgt dat eiser er een gewoonte van maakt om klanten of andere personen in het gezicht te slaan of te mishandelen als hun gedrag hem niet bevalt. Verweerders verwijzen daarvoor naar de mishandeling van 12 mei 2006 en het op 30 april 2008 bij de keel pakken en in het gezicht slaan van een bezoekster van het horecabedrijf. Verweerders zijn van mening dat dit duidt op onverantwoord gedrag van eiser respectievelijk op een onverantwoorde bedrijfsvoering, dat een gevaar voor de openbare orde oplevert en vrees voor herhaling van schending van de openbare orde door betrokkenheid van dit horecabedrijf dan wel diens ondernemer. Ook van de gebeurtenissen van 18 augustus 2007 en 14 september 2007, waarbij sprake was van vechtpartijen, die verder niet uit de hand zijn gelopen, kan naar de mening van verweerders niet zonder meer gezegd worden dat hier sprake was van verantwoorde bedrijfsvoering.
Eiser heeft betwist dat er een patroon van geweldsincidenten rond het horecabedrijf en zijn persoon zou zijn. Eiser wijst er op dat hij nog nooit een waarschuwing heeft gekregen voor de wijze waarop hij zijn horecabedrijf uitbaat, en dat voor een horecabedrijf in de wijk [naam wijk] het aantal incidenten rondom zijn horecabedrijf opmerkelijk laag is. Bij de incidenten van 18 augustus 2007, 31 augustus 2007 en 14 september 2007 is de politie enkel ter plaatse geweest in het horecabedrijf om aldaar te concluderen dat eiser de dreigende conflictueuze situatie al had opgelost. Het incident op 21 januari 2006 had geen enkele relatie met het horecabedrijf en is, zo is door eiser betoogd, afgedaan met een paar honderd euro boete. Dat incident mag hem nu niet nogmaals worden tegengeworpen. Op 30 april 2008 was sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, mede veroorzaakt door de wijze waarop de politie heeft ingegrepen.
2.10 Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien zich in het betrokken horecabedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW wordt een vergunning ingetrokken indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
2.11 Het ernstige geweldsincident heeft zich voornamelijk afgespeeld op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van het horecabedrijf, en dus niet in de inrichting. Dit betekent echter niet dat genoemde bepalingen in dit geval toepassing missen. Daarbij is van belang dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het incident zijn oorsprong heeft gehad, of in ieder geval in direct verband stond, met de ruzie die tussen twee bezoeksters is ontstaan in het horecabedrijf. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 15 oktober 1993 (AB 1994, 203).
Zoals hiervoor onder 2.4 is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van het relaas neergelegd in de in geding gebrachte processen-verbaal van bevindingen van de politie te twijfelen. Voor de rechtbank staat derhalve de betrokkenheid van het horecabedrijf, een aantal vaste bezoekers van dit bedrijf en van eiser zelf bij het incident van 30 april 2008 vast. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen volgt dat eiser, nadat hij telefonisch op de hoogte was gebracht van de ruzie in zijn horecabedrijf, in aangeschoten toestand naar het horecabedrijf is gegaan met, zoals hij zelf heeft aangegeven, de bedoeling om de boel te sussen. De wijze waarop eiser zich heeft gedragen richting de ruziemaakster, alsmede tegenover de politie heeft er echter toe bijgedragen dat de openbare orde verdergaand werd verstoord. Dit kan eiser worden aangerekend, nu hij ter plekke aanwezig was als ondernemer en leidinggevende van zijn horecabedrijf.
Gelet op het vorenstaande in samenhang bezien met de overige hiervoor beschreven omstandigheden en incidenten, is de rechtbank van oordeel dat verweerders terecht hebben geoordeeld dat de vrees gewettigd is dat het van kracht blijven van de vergunningen gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Daarbij laat de rechtbank zwaar wegen de mishandeling door eiser op 12 mei 2006 van een klant die een rekening open had staan. Hieruit volgt ook naar het oordeel van de rechtbank dat eiser ongeschikt is als exploitant van een horecabedrijf als hier aan de orde.
2.12 Gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen waren verweerders daarom ook op deze grond gehouden de exploitatievergunning respectievelijk de drank- en horecavergunning in te trekken. De door eiser naar voren gebrachte omstandigheden, waaronder de gevolgen van de intrekking, doen hier niet aan af, omdat ze bij de beslissing tot intrekking geen rol kunnen en mogen spelen.
De weigering vergunning te verlenen voor de duur van twaalf maanden
2.13 Verweerders hebben hun besluit om voor het horecabedrijf gedurende een periode van twaalf maanden geen nieuwe vergunning te verlenen gemotiveerd door te verwijzen naar het handhavingsbeleid. Naar het oordeel van verweerders is uit het onderzoek gebleken dat bij het van kracht blijven van de vergunning moet worden gevreesd voor herhaalde aantasting van de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid. Verder zijn verweerders van oordeel dat is gebleken dat bij de incidenten sprake is van verwijtbaarheid van eiser als ondernemer en leidinggevende.
Op grond van het handhavingsbeleid waren verweerders daarom bevoegd de sluitingtermijn van zes maanden te verdubbelen tot 12 maanden. Van bijzondere omstandigheden om in dit geval van deze beleidslijn af te wijken is verweerders niet gebleken.
Desgevraagd is ter zitting van de zijde van verweerders bevestigd dat op de hoorzitting van 25 juni 2008 door de vertegenwoordiger(s) van verweerders is geopperd de sluiting te beperken tot een periode van negen maanden, dat verweerders deze suggestie in het kader van de heroverweging hebben meegenomen, doch dat zij uiteindelijk geen grond voor matiging hebben gezien en de sluitingstermijn van twaalf maanden hebben gehandhaafd.
Eiser is allereerst van mening dat het op 2 januari 2008 in werking getreden handhavingsbeleid niet mag worden toegepast op incidenten van vóór die datum. Verder is volgens eiser geen sprake geweest van een ernstig geweldsincident. Eiser heeft voorts aangegeven dat het intrekken van de vergunningen voor de periode van 12 maanden een financiële catastrofe betekent voor het bedrijf en voor eiser en zijn partner persoonlijk. Door het intrekken van de vergunningen is het horecabedrijf, dat sedert eind 2007 te koop staat, onverkoopbaar geworden. Aangezien er in een periode van drie jaar slechts enkele incidenten hebben plaatsgevonden in het horecabedrijf, incidenten waarbij de politie niet heeft hoeven ingrijpen en één incident in de privésfeer buiten het horecabedrijf dat is afgedaan met een transactie, kan niet anders worden geconcludeerd, aldus eiser, dat er een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat eiser onevenredig hard door de maatregel wordt getroffen. Eiser verzoekt de rechtbank om een alternatieve sanctie op te leggen, of de voorlopige voorziening te treffen dat de intrekkingsbesluiten voorwaardelijke worden geschorst, te weten onder de voorwaarde dat eiser het horecabedrijf binnen een door de rechtbank te bepalen termijn zal verkopen aan een derde.
2.14 In artikel 10, derde lid, van de Verordening is bepaald dat voor horecabedrijven waarvan de exploitatievergunning op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening is ingetrokken, kan worden bepaald dat een exploitatievergunning voor dat horecabedrijf gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar wordt geweigerd.
In artikel 27, tweede lid, van de DHW kan een vergunning ten aanzien van een inrichting, waarvan de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, is ingetrokken, gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar worden geweigerd.
2.15 De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerders op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen bevoegd zijn de vergunningen voor een termijn van maximaal vijf jaar te weigeren. Verweerders hebben in het op 27 december 2007 gepubliceerde en op 2 januari 2008 in werking getreden beleid inzake ‘handhaving en vergunningen horeca’(hierna: het handhavingsbeleid), in paragraaf 11, onder b, in het stappenplan onder 2b, de sluitingstermijn beperkt tot zes maanden, en bij verwijtbaarheid van de ondernemer c.q. de leidinggevende, tot twaalf maanden.
Van deze nadere invulling van de bij wet gegeven bevoegdheid kan niet met vrucht worden staande gehouden dat die de grenzen van een redelijke beleidstoepassing te buiten gaat.
De stelling van eiser dat bij de toepassing van het handhavingsbeleid incidenten van vóór 2 januari 2008 niet hadden mogen worden betrokken, kan niet worden gevolgd. Het handhavingsbeleid is op 2 januari 2008 van kracht geworden. Het incident heeft zich afgespeeld op 30 april 2008, zodat daarop terecht het handhavingsbeleid is toegepast. Dat bij de bepaling van de omvang van de sluitingstermijn tevens acht wordt geslagen op voorvallen uit het verleden en het aandeel van eiser daarbij, is in strijd met de wet noch het recht.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders het handhavingsbeleid aan hun besluiten ten grondslag hebben mogen leggen.
In paragraaf 11, onder b, van het handhavingsbeleid wordt vermeld dat als ernstige geweldsincidenten in ieder geval worden beschouwd: grootschalige vechtpartijen al dan niet met slachtoffer(s). Partijen zijn verdeeld over de beantwoording van de vraag of sprake was van een ernstig geweldsincident.
Aan de hand van de gedingstukken, waaronder de processen-verbaal, en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat zich op 30 april 2008 bij het horecabedrijf een grootschalige vechtpartij en daarmee een ernstig geweldsincident in de zin van het handhavingsbeleid heeft voorgedaan. Daarbij is van belang dat uit de processen-verbaal naar voren komt, dat bij aankomst van de politie er sprake was van een grote groep mensen (60 à 70 personen) op straat, dat er op diverse plaatsen werd gevochten en geschreeuwd en dat er doodsverwensingen naar elkaar werden geuit. De politie heeft diverse charges moeten uitvoeren waarbij gebruik is gemaakt van diensthonden en de lange wapenstok. Op enig moment is er een houten lat met spijkers naar twee agenten gegooid. Doordat die agenten tijdig opzij zijn gestapt heeft de houten lat hen niet geraakt. Er hebben diverse aanhoudingen plaatsgevonden, onder meer in verband met het roepen van opruiende teksten en het niet voldoen aan de opdracht dat men zich diende te verwijderen.
In het geval van een ernstig geweldsincidenten wordt volgens het handhavingsbeleid het volgende stappenplan gehanteerd:
“1. bevel tot sluiting voor enkele dagen tot maximaal één week (afhankelijk van de ernst van de situatie). (…).
2a. intrekking sluitingsbevel en evaluatiegesprek. Indien uit onderzoek blijkt dat vrees voor herhaling of gevaar voor verstoring van de openbare orde, veiligheid of gezondheid in het geheel niet aannemelijk is en er geen sprake is van verwijtbaar of laakbaar gedrag aan de kant van de ondernemer, wordt het sluitingsbevel, indien de sluitingstermijn van het bevel nog niet is verstreken, zo spoedig mogelijk ingetrokken, waarna het bedrijf weer geopend kan worden. (…)
2b. intrekking vergunning(en) en sluiting voor zes maanden. Blijkt uit het onderzoek dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid of indien er vrees is voor herhaling of gevaar voor verstoring van de openbare orde, veiligheid of gezondheid, wordt het horecabedrijf voor de duur van zes maanden gesloten (gedurende de sluitingstermijn zullen aanvragen om vergunningen in beginsel worden afgewezen). Deze termijn wordt verdubbeld indien bij deze incidenten sprake is van verwijtbaarheid van de ondernemer c.q. leidinggevende. (…).”
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 2.9 heeft overwogen, moet worden geoordeeld dat verweerders zich op het standpunt mochten stellen dat wordt voldaan aan de in het stappenplan onder 2b genoemde omstandigheid dat het van kracht blijven van de vergunningen gevaar oplevert voor verstoring van de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Verder hebben verweerders op goede gronden geoordeeld dat bij eiser genoemde incidenten verwijtbaar heeft gehandeld. Uit het beleid volgt dat verdubbeling van de zes-maanden termijn in dat geval de regel is. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerders noopten in afwijking van hun beleid te beslissen. Het gegeven dat op de hoorzitting is gesproken over een eventuele vermindering van de sluiting tot negen maanden is niet zo’n omstandigheid. Dat de weigeringsbesluiten grote financiële gevolgen kunnen hebben voor eiser en zijn gezin wordt door verweerder niet ontkend, doch die gevolgen zijn inherent aan de aard van de maatregel die er toe dient verdere verstoring van de openbare orde in en om het horecabedrijf te voorkomen.
Onder deze omstandigheden is er voor het honoreren van eisers verzoek om een alternatieve sanctie of een voorwaardelijke schorsing – nog daargelaten of de rechtbank daartoe de bevoegdheid toekomt - geen grond.
2.16 Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij betoogt dat in de door hem genoemde gevallen niet conform het handhavingsbeleid door verweerders is opgetreden.
Verweerders hebben in de bestreden besluiten aangegeven dat het handhavingsbeleid met ingang van 2 januari 2008 in werking is getreden. Voor januari 2008 hadden verweerders dergelijke beleidsregels niet, waardoor een vergelijking met gevallen die zich voordien hebben voorgedaan niet opgaat. Ten aanzien van de door eiser genoemde gevallen, hebben verweerders in de bestreden besluiten aangegeven waarom geen sprake is van gelijke gevallen.
De schietpartij bij [horecagelegenheid W] dateert van voor 1 januari 2008, zodat niet sprake is van een vergelijkbaar geval. Ter zitting is door verweerders nog opgemerkt dat sprake was van een schietincident buiten het horecabedrijf, en dat er ten aanzien van het incident geen relatie met het horecabedrijf noch met de ondernemer was.
De vergunningen van [horecagelegenheid X] zijn conform het handhavingsbeleid ingetrokken na een ernstig geweldsincident. Ter zitting hebben verweerders toegelicht dat bij de steekpartij twee vaste klanten waren betrokken en dat het slachtoffer de voormalige ondernemer van het eetcafé was. Van verwijtbaarheid van de ondernemer is na onderzoek niet gebleken. Het eetcafé is daarom conform het beleid voor de duur van zes maanden gesloten.
[horecagelegenheid Y] is conform het handhavingsbeleid een half jaar gesloten geweest wegens handel in softdrugs in het theehuis. Ter zitting hebben verweerders nog aangegeven dat in dit geval niet paragraaf 11, maar paragraaf 14 van het handhavingsbeleid is toegepast, zodat om die reden geen sprake is van gelijke gevallen.
Bij [horecagelegenheid Z] was sprake van dreiging met een vuurwapen. Ook hier is gehandeld conform het handhavingsbeleid. Uit nader onderzoek is gebleken dat er geen vrees bestond dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid, noch van vrees voor herhaling of gevaar voor verstoring van de openbare orde, veiligheid of gezondheid. Ter zitting is aangegeven dat het café één week gesloten is geweest. De man die dreigde met een vuurwapen was een verwarde man die niet bekend was in het café en die elke willekeurige zaak binnen had kunnen lopen. Er was naar het oordeel van verweerders geen relatie met de bedrijfsvoering noch met de ondernemer.
De rechtbank is met verweerders van oordeel dat niet is gebleken van gelijke gevallen die door verweerders ongelijk worden behandeld. Deels omdat het betreft gevallen van voor de invoering van het handhavingsbeleid, deels omdat er geen verwijt viel te maken aan de betrokken ondernemer, anders dan in het geval van eiser, en daarnaast omdat een ernstig geweldsincident uit oogpunt van handhaving van de openbare orde niet vergelijkbaar is met de gevolgen van handel in middelen vermeld op lijst I en II van de Opiumwet. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
2.17 Anders dan in de onder 2.2 genoemde procedures (SBR 08/1409 en SBR 08/1559) door de voorzieningenrechter is overwogen ten aanzien van de primaire besluiten, moet in deze procedures worden geoordeeld dat verweerders de thans bestreden besluiten voldoende draagkrachtig hebben gemotiveerd. Hetgeen door eiser in de beroepen is aangevoerd, rechtvaardigt niet de vernietiging van die besluiten. De beroepen zijn ongegrond.
Gelet hierop is voor de door eiser gevraagde schadevergoeding en proceskostenveroordeling (kosten in bezwaar en beroep) geen plaats. De verzoeken daartoe worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven en in het openbaar uitgesproken op
28 augustus 2008.
A. Heijboer mr. B.J. van Ettekoven
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.