ECLI:NL:RBUTR:2008:BE8337

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
227852/HA ZA 07-571
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de nalatenschap en legitieme portie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht is behandeld, betreft het een geschil over de nalatenschap van erflater, die op 15 mei 1976 is overleden. De eiser, samen met twee tussengekomen partijen, vordert betaling van een bedrag dat voortvloeit uit de ouderlijke boedelverdeling. De eiser stelt dat de waarde van de nalatenschap niet correct is vastgesteld en dat de successie-aangifte niet als bindend kan worden beschouwd. De gedaagde, die als erfgenaam is aangewezen in het testament van de erflaatster, voert verweer en stelt dat de waardering van de onroerende goederen correct is geweest en dat de eiser gebonden is aan de waarden zoals opgenomen in de successie-aangifte. De rechtbank oordeelt dat de erfgenamen onderling de waarde van de nalatenschap kunnen bepalen en dat de waardering in de successie-aangifte hen niet bindt. De rechtbank concludeert dat de eiser recht heeft op een bedrag van EUR 18.492,90, vermeerderd met wettelijke rente, en dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor verdere behandeling. De rechtbank houdt iedere andere beslissing aan.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 227852 / HA ZA 07-571
Vonnis van 20 augustus 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. A.H.J. Emmen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J. van Ravenhorst,
en met
[tussengekomen partij 1],
wonende te [woonplaats],
[tussengekomen partij 2],
wonende te [woonplaats],
tussengekomen partijen
procureur mr. S. van Hussl.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde], [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- brief van 9 oktober 2007 van mr. Drolsbach, de advocaat van [gedaagde], met producties 5 t/m 7;
- het tussenvonnis in het incident tot tussenkomst van 10 oktober 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 31 oktober 2007.
1.2. Partijen hebben op de rolzitting van 9 januari 2008 vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1. [eiser], [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] zijn kinderen geboren uit het huwelijk van [overledene], verder erflater, en [overledene 2], verder erflaatster. [gedaagde] is zoon van [tussenpartij 2].
2.2. Erflater is op 15 mei 1976 overleden. [tussenpartij 1], [tussenpartij 2] en [eiser] waren op het moment van overlijden van hun vader meerderjarig. Erflater heeft bij testament van 18 mei 1967 over zijn nalatenschap beschikt. Daarin heeft hij [eiser], [tussenpartij 1], [tussenpartij 2] en erflaatster als erfgenamen benoemd ieder voor gelijke delen. Voorts bevat het testament een ouderlijke boedelverdeling:
“4. (…) alle tot mijn nalatenschap behorende baten worden toegedeeld aan mijn echtgenote tegen de waarde vastgesteld met onderling goedvinden of zoals is voorgeschreven voor boedelscheidingen waarbij minderjarigen zijn betrokken onder de verplichting voor mijn echtgenote om alle tot mijn nalatenschap behorende passiva, waaronder begrepen alle successierechten, taxatiekosten, begrafeniskosten en boedelkosten op de nalatenschap vallende voor haar rekening te nemen.
5. Hetgeen mijn echtgenote uit hoofde van voormelde toedeling boven haar erfdeel mocht ontvangen zal zij als uitkering wegens overbedeling aan haar mede-erfgenamen, ieder overeenkomstig zijn erfdeel, schuldig blijven tegen een in onderling overleg vast te stellen rente, welke rente bij de schuldig gebleven bedragen zal worden gevoegd. Over de al dus bijgeschreven rente zal eveneens de in onderling overleg vastgestelde rente berekend worden. Hetgeen die mede-erfgenamen terzake voorgeschreven toekomt zal door hen niet kunnen worden opgeëist voor het overlijden van mijn echtgenote, (…)”.
2.3. Op 28 januari 1977 heeft erflaatster aangifte voor het recht van successie gedaan inzake de nalatenschap van erflater.
2.4. Erflaatster is overleden op 19 februari 2006 en heeft bij testament van 19 januari 2004 over haar nalatenschap beschikt. Daarin heeft zij [gedaagde] als enig en algemeen erfgenaam benoemd en [eiser], [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] als erfgenamen uitgesloten. Voorst heeft erflaatster [gedaagde] benoemd tot executeur.
2.5. [eiser] heeft op 22 maart 2006 verklaard een beroep te doen op zijn legitieme portie.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot:
- betaling van EUR 317.015,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2006;
- het verstrekken van bescheiden betreffende de nalatenschap van erflaatster zoals bedoeld in artikel 4:78 BW zodat daaruit de legitieme portie van [eiser] kan worden berekend, op straffe van een dwangsom van EUR 500,00 per dag of een gedeelte daarvan gedurende welke [gedaagde] in gebreke blijft;
- betaling van het bedrag dat [eiser] vanwege de legitieme portie, vast te stellen aan de hand van voornoemde bescheiden, toekomt te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 19 augustus 2006 althans 24 oktober 2006 althans 7 maart 2007;
- de kosten van de procedure.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het geschil tussen partijen betreft de omvang van de vordering van [eiser] die voortvloeit uit de ouderlijke boedelverdeling van erflater en de omvang van de legitimaire massa betreffende de nalatenschap van erflaatster. De rechtbank zal eerst het geschil betreffende de vordering uit de ouderlijke boedelverdeling behandelen en daarna het geschil betreffende de legitimaire massa van de nalatenschap van erflaatster.
De omvang van de vordering uit de ouderlijke boedelverdeling van erflater
4.2.1. [eiser] stelt dat de waarde van de nalatenschap van erflater niet is vastgesteld en de successie-aangifte niet als vaststelling van die waarde kan gelden omdat de tot de nalatenschap van erflater behorende onroerende goederen in die aangifte zijn opgenomen voor 60% van de waarde in het economisch verkeer. Die destijds gebruikelijke waardering van onroerende goederen in bewoonde staat strekte er toe om het verschuldigde successierecht zo laag mogelijk te houden. De in de successie-aangifte opgenomen waarden, te weten: NLG 360.000,00 voor de door erflaatster bewoonde woning te Den Dolder en NLG 50.000,00 voor de verhuurde flat te Heelsum, bindt de deelgenoten onderling niet. Volgens [eiser] dient de waarde van de woning te Den Dolder vastgesteld te worden op NLG 600.000,-- en de flat te Heelsum op NLG 83.333,00. Ten aanzien van de woning te Den Dolder is dit volgens hem aan de lage kant omdat twee jaar na het overlijden van erflater de woning verkocht is voor NLG 727.500,00. Vanwege deze correctie berekent [eiser] de overbedelingsvordering (exclusief rente) op EUR 33.997,32.
[gedaagde] stelt daar tegenover dat de waardering van de onroerende goederen destijds juist is geweest, de waarden in de successie-aangifte als met onderling goedvinden vastgesteld moet worden beschouwd temeer omdat de kinderen destijds geen voorbehoud ten aanzien van de waardering van het onroerend goed hebben gemaakt en zij nadien geen initiatief genomen hebben om tot een nadere vaststelling van de waarde te geraken, de successieaangifte als een onderhandse akte heeft te gelden bestemd voor het leveren van bewijs waaraan [eiser] gebonden is en [eiser] na 30 jaar niet meer terug kan komen op de omvang van de overbedelingsvordering van EUR 18.492,90 zoals die uit de successie-aangifte blijkt.
4.2.2. [gedaagde] heeft niet, althans onvoldoende, betwist dat het woonhuis te Den Dolder lager gewaardeerd is dan de waarde in vrij opleverbare staat vanwege de bewoning door erflaatster. Dat bij de taxatie rekening is gehouden met het waardedrukkende effect van de bewoning door erflaatster blijkt ook uit:
- het feit dat het destijds toegestaan, althans gebruikelijk, was om in het kader van de successie-aangifte rekening te houden met het feit dat het onroerend goed bewoond werd door een deelgenoot;
- de op voornoemd gebruik aansluitende wijziging van art 21 lid 4 Successiewet per 1 januari 1985 inhoudende dat voor de bepaling van de waarde van de eigen woning 60% van de waarde in vrij opleverbare staat mocht gelden;
- de aanzienlijk hogere verkoopprijs die 2 jaar na het overlijden van erflater is gerealiseerd.
[gedaagde] heeft evenmin in voldoende mate betwist dat de vrij opleverbare waarde van de woning ten tijde van het overlijden van erflater minstens NLG 600.000,00 bedroeg.
Nu vaststaat dat in de successie-aangifte het woonhuis minimaal NLG 250.000,00 lager is gewaardeerd dan de vrije verkoopwaarde, is de vraag aan de orde welke waarde als uitgangspunt heeft te gelden voor de berekening van de vordering van de erfgenamen van erflater uit de ouderlijke boedelverdeling.
4.2.3. Ten aanzien van de flat heeft [gedaagde] gesteld dat die destijds is gewaardeerd op de jaarhuur vermenigvuldigd met een factor 10. Uit de stellingen van [eiser] in de dagvaarding en bij gelegenheid van de comparitie van partijen blijkt onvoldoende duidelijk in welk opzicht hij de waardering van de flat tegen NLG 50.000,00 onjuist acht. Hij heeft niet gesteld dat de flat gewaardeerd is tegen 60% van de waarde in het economisch verkeer. Evenmin heeft hij informatie gegeven over de wijze waarop de flat gewaardeerd is, en toegelicht waarom die waardering niet overeenstemt met de waarde in het economisch verkeer. Dit betekent dat zijn, slechts in algemene bewoordingen vervatte, stelling dat tussen deelgenoten afgewikkeld dient te worden zonder rekening te houden met “dergelijke gebruiksrechten” onvoldoende feitelijk onderbouwd is. Die onderbouwing had van [eiser] wel verwacht mogen worden omdat zonder toelichting niet begrijpelijk is waarom bij de waardering van een onroerend goed geen rekening gehouden dient te worden met het feit dat dat verhuurd is aan een derde. Dit betekent dat de stelling van [eiser], dat de waarde van de flat in verband met de verdeling gecorrigeerd moet worden met NLG 33.333,00 feitelijke grondslag mist en de vraag welke waarde van de flat als uitgangspunt heeft te gelden voor de berekening van de vordering van de erfgenamen uit de ouderlijke boedelverdeling geen verdere behandeling meer behoeft.
4.2.4. Ten aanzien van de tot de nalatenschap van erflater behorende goederen staat als uitgangspunt voorop dat de erfgenamen onderling bepalen wat de waarde daarvan is of op welke wijze de waardering dient te geschieden. Dit uitgangspunt stemt overeen met nr. 4 van het testament van erflater waarin is bepaald dat de toedeling geschiedt tegen de “met onderling goedvinden” vastgestelde waarde.
De kern van het geschil dat partijen verdeeld houdt betreft de vraag of de erfgenamen van de nalatenschap van erflater de waarde van het woonhuis in onderling goedvinden hebben vastgesteld door middel van de waardering ten behoeve van de successie-aangifte.
4.2.5. In het algemeen geldt dat de waardering in het kader van de aangifte successierecht de erfgenamen niet bindt ten aanzien van de vaststelling van de waarde in het kader van de verdeling van de nalatenschap. Dit geldt tevens voor de vaststelling van de waarde in het kader van een ouderlijke boedelverdeling. De successie-aangifte heeft immers ten doel om het verschuldigde successierecht, en niet om de waarde van de nalatenschap in het kader van de verdeling vast te stellen.
4.2.6. Het staat erfgenamen vrij om af te spreken dat de waardering in het kader van de successieaangifte tevens geldt als waardering in het kader van de toedeling. Voor de vraag of [eiser], [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] destijds met erflaatster een afspraak in die zin hebben gemaakt, acht de rechtbank van belang dat die afspraak vormvrij is en het bestaan daarvan ook uit de omstandigheden van het geval kan worden afgeleid.
Ten aanzien van die omstandigheden acht de rechtbank drie gezichtspunten van belang, te weten:
- hebben erfgenamen van erflater destijds een uitdrukkelijke afspraak gemaakt over de waarde van het woonhuis in het kader van de ouderlijke boedelverdeling?
- de mate waarin de waardering in bewoonde staat in het kader van de ouderlijke boedelverdeling destijds onjuist was;
- de handelwijze van de erfgenamen van erflater nadien.
4.2.7. Anders dan [gedaagde] betoogt is geen sprake van een uitdrukkelijke afspraak van de erfgenamen van erflater over de vaststelling van de waarde van de woning in het kader van de ouderlijke boedelverdeling.
Dat het destijds onjuist was om in het kader van de toedeling van de woning aan de langstlevende uit te gaan van de waarde van de woning in bewoonde staat is niet gebleken. [eiser] stelt dat tussen deelgenoten afgewikkeld dient te worden tegen een waarde zonder daarbij rekening te houden met het gebruiksrecht van deelgenoot aan wie het goed toebedeeld wordt. De juistheid van deze stelling vindt weliswaar bevestiging in het arrest HR 11 maart 1977, NJ 1978 nr. 98 waarin de Hoge Raad een arrest heeft bekrachtigd waarin door een hof is beslist dat bij waardering van onroerend goed bij echtscheiding geen rekening gehouden dient te worden met het gebruiksrecht van degene aan wie het onroerend goed toegescheiden wordt, maar bij de verdeling van een nalatenschap werd destijds wel met een beroep op de beginselen van billijkheid en goede trouw verdedigd dat een door de langstlevende bewoond huis gewaardeerd moet worden op de waarde in bewoonde staat. Mr. M.J.A. van Mourik schrijft in zijn noot naar aanleiding van voornoemd arrest in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR 5401 blz 499) dat:
“(…) bijna algemeen aanvaard wordt dat bij een boedelscheiding na overlijden de waarde van het woonhuis waarin de vrouw met kinderen blijft wonen, mag worden gebaseerd op de bewoonde toestand”.
Dat dit uitgangspunt destijds ook bij de toedeling van de nalatenschap van erflater heeft gegolden vindt bevestiging in de mededeling van [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] tijdens de comparitie van partijen dat het belang van erflaatster bij de afwikkeling van de nalatenschap voorop heeft gestaan.
Na het overlijden van erflater hebben [eiser], [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] geen initiatief genomen tot vaststelling van de waarde van het woonhuis in het kader van de toedeling. Evenmin hebben zij blijk gegeven van enig voorbehoud dat de waarde in de successie-aangifte hen niet bindt in het kader van de toedeling. Dat voor het maken van een dergelijk voorbehoud geen aanleiding bestond omdat, zoals [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] stellen, er geen rekening mee werd gehouden dat de kinderen onterfd zouden worden door erflaatster, bevestigt dat zij voor de ouderlijke boedelverdeling tijdens het leven van erflaatster altijd zijn uit gegaan van de waarde zoals in de successie-aangifte vermeld.
Onder deze omstandigheden heeft erflaatster redelijkerwijs er op mogen vertrouwen dat de toedeling destijds aan haar is geschied tegen de waarde zoals vastgesteld in de successie-aangifte. Als rechtsopvolger onder algemene titel komt [gedaagde] dit beroep op het vertrouwensbeginsel toe.
4.2.8. Het vorenstaande brengt met zich dat [eiser], [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] uithoofde van de ouderlijke boedelverdeling een vordering wegens overbedeling jegens erflaatster hebben van ieder EUR 18.492,90. Deze schulden behoren tot de nalatenschap van erflaatster.
4.2.9. Tussen partijen is tevens in geschil of voornoemde schuld rentedragend is.
[gedaagde] stelt dat de schuld niet rentedragend is omdat door de erfgenamen van erflater geen rente overeengekomen is.
[eiser] stelt dat uit het testament van vader duidelijk blijkt dat de schuld rentedragend is. Dat over de hoogte van de rente geen afspraak is gemaakt, betekent volgens hem niet dat afgesproken is dat de schuld niet rentedragend is. [tussenpartij 1] en van Kekem-Houpt zijn dezelfde mening toegedaan.
4.2.10. In het testament van erflater staat dat de schuld van erflaatster jegens haar kinderen rentedragend is, en wel tegen een in onderling overleg vast te stellen rente.
Vast staat dat erflaatster en haar kinderen geen onderling overleg hebben gevoerd ter vaststelling van de verschuldigde rente.
Uit het enkele feit dat dat overleg niet heeft plaats gevonden, kan niet worden afgeleid dat erflaatster en haar kinderen overeengekomen zijn dat geen rente verschuldigd is. Omdat in het testament van erflater uitdrukkelijk is bepaald dat de schuld rentedragend is, dient een daarvan afwijkende afspraak in de zin dat de schuld niet rentedragend is, duidelijk uit verklaringen en/of omstandigheden te blijken. Het enkele feit dat geen overleg over de hoogte van de volgens het testament verschuldigde rente is gevoerd is daarvoor onvoldoende.
Dat erflaatster van de verschuldigdheid van rente is uitgegaan blijkt uit de door haar ondertekende overeenkomst van 25 februari 1979. Erflaatster (en haar kinderen) hebben in die overeenkomst bepaald dat dat deel van het testament van erflater waarin is bepaald dat rente verschuldigd over de aan de schuld van erflaatster toegevoegde rente, als niet geschreven wordt beschouwd. Deze afspraak veronderstelt de verschuldigdheid van rente door erflaatster. Immers als zij geen rente verschuldigd zou zijn, dan is de afspraak om de rente-op-rente bepaling van het testament als niet geschreven te beschouwen zonder enige betekenis.
Dit betekent dat de schuld van erflaatster uit de ouderlijke boedelverdeling rentedragend is.
4.2.11. [eiser] heeft aangevoerd dat als rentepercentage aansluiting gezocht dient te worden bij de wettelijke rente. [gedaagde] heeft tegen deze door [eiser] voorgestelde hoogte van de wettelijke rente geen verweer gevoerd.
[gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat de wettelijke rente niet zomaar eenzijdig zonder blijk van overeenstemming achteraf kan worden vastgesteld, maar deze stelling ziet niet op de hoogte van de verschuldigde rente maar betreft de vraag of bij gebreke van een uitdrukkelijke afspraak over de hoogte van de rente, die hoogte thans kan worden bepaald. Vast staat dat de schuld rentedragend is. Het feit dat geen rentepercentage afgesproken is, laat de mogelijkheid onverlet om de verschuldigde rente te bepalen.
Voorts heeft [gedaagde] de toepasselijkheid van de wettelijke rente bestreden omdat die eerst opeisbaar zou zijn na het intreden van verzuim. Deze stelling faalt omdat niet de wet maar het testament van erflater ten grondslag ligt aan de verschuldigdheid van de rente, en de onderhavige rente bedoeld is als een door erflaatster te betalen vergoeding voor het feit dat de vordering jegens erflaatster niet eerder opeisbaar is dan na haar overlijden.
Nu de bezwaren van [gedaagde] niet opgaan, [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd tegen de door [eiser] voorgestelde hoogte van de rente en de rechtbank geen feiten en/of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de toepasselijkheid van het wettelijke rentetarief onredelijk is, bepaalt de rechtbank dat op de schuld van erflaatster jegens [eiser], [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] de wettelijke rente van toepassing is.
4.2.13. [eiser] heeft niet alleen de wettelijke rente gevorderd over de hoofdsom maar tevens over de aan de hoofdsom toe te voegen rente.
[gedaagde], [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] hebben de verschuldigdheid van de rente-op rente betwist en gewezen op de overeenkomst van 25 februari 1979 waarin erflaatster en de kinderen hebben afgesproken om het testament van erflater als niet geschreven te beschouwen voor zover daarin is bepaald dat rente op rente verschuldigd is.
4.2.14. [eiser] heeft betwist de overeenkomst van 25 februari 1979 ondertekend te hebben. Daartoe heeft hij gesteld zich de overeenkomst en de ondertekening door hem, niet te kunnen herinneren. Dit argument overtuigt de rechtbank niet. Dat [eiser] zich de overeenkomst en de ondertekening door hem, niet kan herinneren is zeer wel voorstelbaar omdat de overeenkomst bijna 30 jaar geleden gesloten is. Dat [eiser] aan de overeenkomst en de zijn ondertekening geen herinnering heeft, laat de mogelijkheid onverlet dat hij de overeenkomst getekend heeft. Dit betekent dat de ontkenning door [eiser] van de ondertekening van de overeenkomst onvoldoende stellig is in de zin van art. 159 lid 2 Rv. en de overeenkomst tegen [eiser] als bewijs geldt en [gedaagde], [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] niet gehouden zijn tot het leveren van bewijs dat de handtekening van [eiser] afkomstig is.
De overige bezwaren van [eiser] doen aan dit oordeel niet af omdat die evenmin overtuigen. Het feit dat de opvolger van notaris Van Rhijn (die volgens [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] de bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken was) geen stukken meer betreffende de nalatenschap van erflater heeft, ziet niet specifiek op de onderhavige overeenkomst maar op alle stukken betreffende de nalatenschap.
De stelling van [eiser] dat niet aannemlijk is dat notaris Van Rhijn bij de overeenkomst betrokken is omdat het een notaris niet toegestaan is een testament uit te leggen en de overeenkomst op een zondag getekend is, laat evenzeer de mogelijkheid van het sluiten en ondertekening door [eiser] open. Bovendien is de onderhavige overeenkomst tussen erflaatster en haar kinderen over het testament van erflater niet gelijk te stellen aan notariële uitleg van dat testament. Dat de overeenkomst op een zondag getekend is, is evenmin een aanwijzing dat de tekst niet opgesteld is door notaris Van Rhijn.
Wat betreft de betrokkenheid van notaris Van Rhijn bij de totstandkoming van de overeenkomst is het de rechtbank voorts opgevallen dat de successie-aangifte precies dezelfde opmaak en stempel van notaris Van Rhijn bevat als de overeenkomst van 25 februari 1979.
4.2.15. Ten aanzien van de hoogte van de vordering van [eiser], [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] komt de rechtbank tot de slotsom dat ieder gerechtigd is tot EUR 18.492,90 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 mei 1976 tot het moment van betaling.
De omvang van de legitimaire massa van de nalatenschap van erflaatster
4.3.1. [eiser] vordert verstrekking van bescheiden betreffende de nalatenschap van erflaatster teneinde in de gelegenheid te zijn de omvang van de legitieme portie te berekenen. Hij legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde] te summiere informatie over de nalatenschap van erflaatster heeft verschaft en hij daar geen genoegen mee hoeft te nemen. [gedaagde] heeft er op gewezen dat de vordering tot afgifte te weinig gespecificeerd is om te worden toegewezen en dat de berekening van de legitieme massa vertraagd is door de onzekerheid over de hoogte van de schuld van erflaatster uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling.
4.3.2. [gedaagde] heeft bij antwoord een gespecificeerde berekening gemaakt van de legitieme portie van [eiser]. Voorts heeft hij zowel bij antwoord als bij akte ter voorbereiding van de comparitie van partijen alle aan de berekening van de legitieme porties ten grondslag liggende bescheiden overgelegd. Een van die bescheiden betreft bovendien een uitvoerige opstelling van de nalatenschap van erflaatster (zie productie 6).
Met al deze informatie heeft [gedaagde] aan zijn verplichting voldaan om [eiser] volledig over de omvang van de nalatenschap van erflaatster te informeren. Indien [eiser] nog informatie zou missen, dan had het op zijn weg gelegen om ter comparite specifiek aan te geven op welk punt hij nog nadere informatie van [gedaagde] verwacht. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft hij onvoldoende blijk gegeven van het hebben van enig belang bij zijn op art. 4.78 BW gebaseerde vordering. Die vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.3.3. Ter comparitie van partijen is gebleken dat (afgezien van de schuld uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling) het geschil betreffende de berekening van de legitimaire massa beperkt is tot de kosten van Deloitte (EUR 12.764,30) en Drolsbach & Hopman advocaten (EUR 3.000,00). [eiser], [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] zijn van mening dat die kosten niet tot de nalatenschap behoren maar voor rekening van [gedaagde] dienen te blijven.
[gedaagde] stelt dat die kosten zijn veroorzaakt door [eiser] en om die reden in mindering dienen te komen op de legitimaire massa.
4.3.4. Het bezwaar van [eiser], [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] is terecht. Nog afgezien van het feit dat, gelet op het onjuiste standpunt van [gedaagde] over de rente, de kosten niet als uitsluitend veroorzaakt door [eiser] aangemerkt kunnen worden, zijn de kosten door [gedaagde] gemaakt met het oog op het vaststellen van zijn erfrechtelijke aanspraak. Reeds om die reden dienen die kosten voor zijn rekening te blijven en kunnen die niet als schulden van de nalatenschap worden beschouwd.
4.3.5. Dit betekent dat de legitimaire massa zoals in productie 6 berekend door [gedaagde], en becommentarieerd door [eiser], [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] gecorrigeerd dient te worden aldus:
- bij de berekening van [gedaagde] is uitgegaan van EUR 55.478,70 voor de schuld uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling. Dit bedrag dient echter verhoogd te worden met de verschuldigde wettelijke rente. De rechtbank kan daarvan geen berekening maken omdat zij mogelijk geen volledige informatie heeft over de voorschotbetalingen door [gedaagde] en schuld waarop die in mindering zijn gebracht;
- voorts is ten onrechte EUR 15.764,30 op de legitimaire massa in mindering gebracht.
Vanwege de onmogelijkheid om de wettelijke rente te berekenen, kan de rechtbank geen berekening maken van de legitimaire massa en als gevolg daarvan evenmin van de vorderingen van [eiser], [tussenpartij 1] en [tussenpartij 2] vanwege hun legitimaire aanspraken.
4.3.6. Op grond van art. 4:81 lid 1 BW is de vordering van de legitieme portie opeisbaar vanaf 6 maanden na het overlijden van erflaatster. Anders dan [eiser] stelt wordt de hoofdsom niet verhoogd met de wettelijke rente omdat art. 4:84 bepaalt dat de vordering met de wettelijke rente wordt verhoogd voor zover het percentage meer is dan 6%. Dit laat onverlet dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het intreden van verzuim. Dat van verzuim aan de zijde van [gedaagde] sprake is, is vooralsnog niet gebleken (onder meer) omdat [eiser] geen betaling van een concreet bedrag heeft gevorderd ter voldoening van zijn aanspraak op de legitieme portie.
4.4. Op grond van al het bovenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat [eiser], [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] ieder recht hebben op:
- EUR 18.492,90 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 1976;
- een legitimaire aanspraak in overeenstemming met de in 4.3.5. overwogen correcties.
4.5. Ten aanzien van de legitimaire aanspraak heeft [eiser] niet de betaling van een bedrag gevorderd. [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] hebben geen vorderingen in gesteld.
Dit betekent dat de mogelijkheid van de rechtbank om reeds thans een eindvonnis te wijzen waarin precies staat wat [gedaagde] aan [eiser], [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] dient te voldoen beperkt is.
Om deze reden zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen om [eiser] de gelegenheid te geven zijn vordering(en) te wijzigen, en [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] de gelegenheid te geven desgewenst hun vordering te concretiseren. Uiteraard staat het partijen vrij om de aanhouding te benutten voor het voeren van overleg teneinde definitief overeenstemming te bereiken over de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 10 september 2008 voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser], [tussenpartij 2] en [tussenpartij 1] zoals in 4.5 overwogen;
5.2. houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2008.