RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummers: 16/600614-08; 16/510905-05 (vordering na voorw. veroordeling)
Datum uitspraak: 15 juli 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende te [woonadres], [woonplaats].
Raadsman: mr. R.M. Maanicus.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 juli 2008.
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 21 mei 2008 te Utrecht opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer 1,74 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet.
2. De beoordeling van het bewijs
Verdachte heeft ter terechtzitting het ten laste gelegde feit bekend. Deze verklaring wordt ondersteund door het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut waaruit blijkt dat de bij de verdachte aangetroffen substantie cocaïne betreft.
De rechtbank acht op grond daarvan wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
op 21 mei 2008 te Utrecht opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,74 gram
van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
3.1. De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
3.2. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, en de persoon van de verdachte zoals van een en ander is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 27 dagen met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat die disproportioneel is. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat op grond van de richtlijnen voor strafvordering van het openbaar ministerie een lagere straf is geïndiceerd. Er zijn in de opvatting van de verdediging geen zwaarwegende redenen waarom in het onderhavige geval van deze richtlijnen moet worden afgeweken nu verdachte zich thans aan een niet soortgelijk delict heeft schuldig gemaakt dan waarvoor hij eerder is veroordeeld.
De rechtbank zal de officier van justitie volgen in zijn eis. Het voorhanden hebben van drugs terwijl verdachte recent was veroordeeld voor - kort gezegd - handel in drugs rechtvaardigt een vrijheidsbenemende straf zoals gevorderd. Uit dit onderdeel volgt dat, anders dan de raadsman heeft betoogd, de recente veroordeling voor overtreding van de Opiumwet naar het oordeel van de rechtbank wel soortgelijk en dus strafverzwarend is, zodat de richtlijn waar de raadsman aan refereert in dit verband belang ontbeert.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
5. De vordering na voorwaardelijke veroordeling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Blijkens een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is de proeftijd ingegaan op 30 september 2006.
De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt gelast tot een gedeelte van twee maanden en voor het overige gedeelte de proeftijd met een jaar te verlengen.
Nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, te weten het hiervoor bewezen verklaarde feit, heeft de veroordeelde voornoemde voorwaarde overtreden.
De rechtbank zal de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf anders dan door de officier van justitie gevraagd gelasten tot een gedeelte van vier maanden.
De rechtbank zal, in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van die vier maanden gevangenisstraf, een taakstraf gelasten van na te melden duur.
De rechtbank zal voor het overige (acht maanden) de proeftijd met één jaar verlengen.
De rechtbank heeft acht geslagen op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht.
6. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van
27 (ZEVENENTWINTIG) dagen.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van parketnummer 16/510905-05:
Gelast de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, groot één jaar, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis d.d. 15 september 2006, tot een gedeelte van vier maanden.
Gelast, in plaats daarvan, een taakstraf, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 240 (TWEEHONDERDVEERTIG) uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 (HONDERDTWINTIG) dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Gelast dat voor het niet ten uitvoer gelegde gedeelte (groot acht maanden) de proeftijd met één jaar wordt verlengd.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.W. Veenendaal, P.K. van Riemsdijk en
C.E.M. Nootenboom-lock, bijgestaan door mr. J.A. van Wageningen als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 juli 2008.