RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/445271-07
Datum uitspraak: 8 juli 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1962] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
Raadsman: mr. H.J. Veen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
24 juni 2008.
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1.
Primair
hij op of omstreeks 27 mei 2007 te Zeist, althans in het arrondissement
Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk [slachtoffer A] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk
letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: zijnde en/of hebbende hij, verdachte, en/of
(één of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet die [slachtoffer A] op/tegen een bank en/of tegen de grond geduwd en/of gegooid en/of bij de hals/keel vast gepakt en/of heeft vast gehouden en/of (vervolgens) de keel van die [slachtoffer A] dicht geknepen en/of dicht
geknepen gehouden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet
voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 27 mei 2007 te Zeist, althans in het arrondissement
Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer A])
een of meermalen op/tegen een bank en/of tegen de grond heeft geduwd en/of
gegooid/gesmeten en/of (vervolgens) bij de keel/hals heeft vast gepakt en/of
heeft vast gehouden en/of de keel heeft dicht geknepen en/of dicht geknepen
gehouden, waardoor voornoemde [slachtoffer A] letsel heeft bekomen en/of pijn
heeft ondervonden;
2.
Primair
hij op of omstreeks 27 mei 2007 te Zeist, althans in het arrondissement
Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer B] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat
opzet als volgt heeft gehandeld: zijnde en/of hebbende hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) die [slachtoffer B] een of meermalen in/tegen het gezicht,
althans het hoofd, en/of in/tegen het lichaam geslagen/gestompt en/of
geschopt/getrapt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet
voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 27 mei 2007 te Zeist, althans in het arrondissement
Utrecht, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
opzettelijk mishandelend [slachtoffer B] een of meermalen in/tegen het gezicht, althans het hoofd, en/of in/tegen het lichaam heeft geslagen/gestompt en/of geschopt/getrapt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer B] zwaar lichamelijk letsel (een linker jukbeenbreuk en een hersenschudding), althans enig lichamelijk letsel,
heeft bekomen en / of pijn heeft ondervonden.
2. De beoordeling van het bewijs
2.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde. Het onder 1 primair ten laste gelegde dient in de opvatting van de officier van justitie te leiden tot bewezenverklaring van poging tot doodslag.
Dat verdachte tegelijkertijd met de medeverdachte heeft gehandeld rechtvaardigt in de opvatting van de officier van justitie niet de conclusie dat – in juridische zin – ook van een nauwe en bewuste samenwerking sprake is geweest, zodat verdachte van dit onderdeel van de telastelegging (telkens) behoort te worden vrijgesproken. In de opvatting van de officier van justitie behoort verdachte tevens van het onder 2 primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
2.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van verdachte, kort gezegd inhoudende dat hij [slachtoffer A] niet bij haar keel heeft vastgehouden maar dat hij haar enkel ter hoogte van het sleutelbeen heeft geduwd, niet wordt weerlegd door de inhoud van de verklaringen die zich in het dossier bevinden. Hierom dient vrijspraak te volgen voor het onder 1 primair ten laste gelegde. Nu ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde niet blijkt dat de handelingen van verdachte bij het slachtoffer pijn hebben veroorzaakt dient ook hiervoor vrijspraak te volgen, aldus de raadsman.
Evenals de officier van justitie is de verdediging de mening toegedaan dat vrijspraak dient te volgen voor het onder 2 primair ten laste gelegde. Anders dan de officier van justitie is de verdediging van mening dat dit ook behoort te volgen voor het onder 2 subsidiair ten laste gelegde, omdat de foto’s van het letsel van het slachtoffer, zoals die zich in het dossier bevinden, de verklaring van de getuige [getuige A] niet ondersteunen.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
(De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de – navolgende – motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummer van het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal nr. PL0920/07-008749.)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 primair is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Evenals de officier van justitie acht de rechtbank feit 1 primair wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het gaat in deze zaak om een burenruzie tussen verdachte en de medeverdachte en diens vriendin enerzijds, en diens buren – de slachtoffers in deze – anderzijds. Deze ruzie is op
27 mei 2007 geëscaleerd in een handgemeen, waarbij – onder andere – verdachte was betrokken.
Verdachte heeft steeds ontkend dat hij [slachtoffer A] heeft gewurgd. Hij heeft verklaard dat hij [slachtoffer A] bij de schouders ter hoogte van de keel heeft vastgepakt en haar van zich heeft afgeduwd.
De verklaring van [slachtoffer A] houdt in, dat zij op 27 mei 2007 in haar woning te Zeist door een negroïde man – die zij als vriend van verdachte herkende – bij haar keel werd vastgepakt en dat haar keel werd dichtgeknepen. Uit haar verklaring volgt voorts dat zij op een gegeven moment geen adem meer kon halen, een bepaalde rust over zich kreeg, dacht dat ze dood ging en dat ze achteraf bemerkt heeft dat ze haar ontlasting had laten lopen.
De rechtbank overweegt dat de omschrijving van [slachtoffer A] van de persoon die haar – kort gezegd - bij de keel vastpakte niet op verdachte duidt, maar veeleer op de medeverdachte [medeverdachte]; zoals de rechtbank zelf heeft kunnen vaststellen betreft [medeverdachte] immers een ‘negroïde’ en verdachte een ‘blanke’ man. Uit de verklaring van de getuige [getuige A], die op het geschreeuw uit de woning van zijn buren af is gekomen, blijkt echter dat hij verdachte met zijn handen in een verwurging om het strottenhoofd van [slachtoffer A] heeft gezien. Ook zijn echtgenote, de getuige [getuige B], heeft verklaard dat zij heeft gezien dat het verdachte was die zijn handen om de keel van [slachtoffer A] had met de beide duimen naar binnen en dat verdachte [slachtoffer A] optilde terwijl hij haar nog bij de keel vast had en haar vervolgens liet vallen, waarbij zij met haar achterhoofd op de plavuizen stuiterde. Bij [slachtoffer A] zijn handafdrukken en stuwing in de keel/hals geconstateerd, evenals uitval van het linkeroor, een snee in de lip, oorbeschadiging, hoofdpijn en spierpijn.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank boven gerede twijfel dat het verdachte is geweest – en niet de medeverdachte [medeverdachte] – die [slachtoffer A] bij de keel heeft vastgepakt, haar keel heeft dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden. Deze handelingen dienen naar hun uiterlijke verschijningsvorm te worden aangemerkt als te zijn gericht geweest op de dood van [slachtoffer A].
Het door de raadsman gevoerde verweer wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
De getuige [getuige A] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte [slachtoffer B] een vuistslag in het gezicht gaf. Bij [slachtoffer B] zijn blauwe plekken rondom de ogen, een gebroken linker jukbeen en een hersenschudding vastgesteld.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
2.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
Primair
op 27 mei 2007 te Zeist, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
opzettelijk [slachtoffer A] van het leven te beroven, met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hebbende hij, verdachte met dat opzet die [slachtoffer A] tegen de grond geduwd en/of gegooid en/of bij de hals/keel vast gepakt en/of heeft vast gehouden en/of (vervolgens) de keel van die [slachtoffer A] dicht geknepen en/of dicht geknepen gehouden, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
Subsidiair
op 27 mei 2007 te Zeist, opzettelijk mishandelend [slachtoffer B] tegen het gezicht, heeft geslagen/gestompt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer B] lichamelijk letsel (een linker jukbeenbreuk en een hersenschudding), heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 primair en 2 subsidiair telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
3.1. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde:
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde:
3.2. De strafbaarheid van verdachte
De raadsman heeft het standpunt ingenomen dat verdachte een beroep toekomt op noodweerexces, nu hij zich in een hevige gemoedsbeweging - die werd veroorzaakt door het feit dat [slachtoffer A] een mes in handen had – genoodzaakt voelde zich te verdedigen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer A] niet is gebleken en het beroep op noodweerexces reeds daarom faalt.
Er is ook overigens ten aanzien van het onder 1 primair en 2 subsidiair geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
4.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet over de strafmaat uitgelaten.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, en de persoon van verdachte zoals van een en ander is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag van zijn buurvrouw op de wijze als in de bewezenverklaring is omschreven. Voorts heeft hij zijn buurman een stomp in het gezicht gegeven. Dit zijn ernstige feiten die getuigen van volstrekt onbeheerst gedrag, waardoor de slachtoffers ernstig(er) letsel hadden kunnen oplopen. Verdachte heeft dit risico willens en wetens aanvaard. Een feit als het onderhavige wordt door de slachtoffers en ook door de omgeving als bedreigend en beangstigend ervaren. Zulks temeer nu de slachtoffers het geweld is aangedaan in hun eigen woning en de verdachte hun directe buurman is. De rechtbank overweegt nog in het bijzonder dat verdachte geen verantwoordelijkheid heeft willen nemen voor zijn aandeel in deze geëscaleerde burenruzie. In het gegeven dat de verdachte op weinig invoelbare gronden tot een forse geweldsuitbarsting is gekomen vindt de rechtbank aanleiding tevens een voorwaardelijke straf op te leggen.
De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een taakstraf als na te melden passend en geboden.
5. De benadeelde partijen
5.1. De vordering van [slachtoffer B]
De benadeelde partijen [slachtoffer B] heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 2 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 330,00 wegens materiële schade en een bedrag van € 1.500,00 wegens immateriële schade.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de materiële schade is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 2 bewezenverklaarde feit. De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 500,00. De vordering zal daarom tot voormeld bedrag worden toegewezen.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de immateriële schade is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal ook daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
5.2. De vordering van [slachtoffer A]
De benadeelde partijen [slachtoffer A] heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 2 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 1.513,20 wegens materiële schade en een bedrag van € 1.500,00 wegens immateriële schade.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de materiële schade is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 2 bewezenverklaarde feit. De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 500,00. De vordering zal daarom tot voormeld bedrag worden toegewezen.
Het overige deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de immateriële schade is niet van zo eenvoudige aard dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal ook daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij zal worden verwezen in de tot op heden door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
6. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f, 45, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair en 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 2 (TWEE) maanden.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 100 (HONDERD) uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer B], wonende te Zeist, ten dele toe tot een bedrag van € 500,00 (zegge vijfhonderd euro).Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Verwijst de benadeelde partij in de tot op heden door de veroordeelde ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, vastgesteld op nihil.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft het hiervoor onder 5.1. omschreven gedeelte.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 500,00 (zegge vijfhonderd euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer A], wonende te [woonplaats], ten dele toe tot een bedrag van € 500,00 (zegge vijfhonderd euro).Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Verwijst de benadeelde partij in de tot op heden door de veroordeelde ter verdediging tegen de vordering gemaakte kosten, vastgesteld op nihil.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft het hiervoor onder 5.2. omschreven gedeelte.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 500,00 (zegge vijfhonderd euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W. Foppen, J. Ozinga en J.D.E. Brouwer-Poederbach, bijgestaan door mr. J.A. van Wageningen als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 juli 2008.
Mrs. Ozinga en Brouwer-Poederbach zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mee te ondertekenen.