RECHTBANK UTRECHT
Zaaknummer / rekestnummer: 244903 / HA RK 08-105
beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken
van 6 maart 2008
[verzoeker sub 1],
thans verblijvende [woonplaats],
verder ook te noemen: [verzoeker 1],
raadsman: mr. A.W. Syrier,
en
[verzoeker sub 2],
thans verblijvende [woonplaats],
verder ook te noemen: [verzoeker 2],
raadsman: mr. R.P. van der Graaf,
verzoekers,
[rechter],
rechter-commissaris in de rechtbank Utrecht,
verder te noemen: [rechter],
verweerster.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Op 22 februari 2008 is in de tegen verzoekers bij deze rechtbank aanhangige strafzaken, bekend onder parketnummers 16/711716-07 en 16/711717-07 (RC-nummers 07/3951 en 07/4266), een getuigenverhoor gehouden. Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Tijdens het getuigenverhoor hebben verzoekers, bij monde van hun raadslieden, [rechter] gewraakt.
1.2. [rechter] heeft niet in de wraking berust.
1.3. Partijen zijn op 28 februari 2008 door de griffier van deze rechtbank opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek op 5 maart 2008. Voorts heeft de griffier [OvJ], officier van justitie in de strafzaken tegen verzoekers waarin genoemd getuigenverhoor plaats vond, van de behandeling van het verzoek in kennis gesteld. Zij heeft laten weten niet bij die behandeling aanwezig te zullen zijn.
1.4. [rechter] heeft op 29 februari 2008 haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aan de griffier van de wrakingskamer van deze rechtbank doen toekomen. De griffier heeft hiervan een afschrift gezonden aan de raadslieden van verzoekers, mrs. A.W. Syrier en R.P. van der Graaf, en aan [OvJ].
1.5. Op 3 maart 2008 hebben mrs. Syrier en Van der Graaf voornoemd, namens hun cliënten, ieder een schriftelijke toelichting op het wrakingsverzoek aan de griffier van de wrakingskamer gezonden. De griffier heeft hiervan een afschrift gestuurd aan [rechter] en [OvJ].
1.6. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft vervolgens op 5 maart 2008 plaats gevonden. Daarbij waren verzoekers, vergezeld van hun raadslieden mrs. Syrier, S. de Korte en Van der Graaf, aanwezig. Tevens verscheen [rechter] ter zitting.
1.7. Verzoekers hebben het verzoek tot wraking door hun raadslieden nader mondeling doen toelichten. [rechter] heeft haar standpunt toegelicht en geconcludeerd dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen.
1.8. Na voortgezet debat is de uitspraak bepaald op heden.
2.1. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn door de officier van justitie voor de meervoudige strafkamer van deze rechtbank gedagvaard. De zaken zijn bekend onder bovengenoemde parketnummers. Verzoekers zijn in voorlopige hechtenis genomen.
2.2. De strafzaken zijn behandeld ter zitting van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 5 februari 2008. Ter zitting is bepaald dat de rechter-commissaris nog getuigen zou horen.
2.3. Op 22 februari 2008 heeft [rechter], in aanwezigheid van de raadslieden van verzoekers, achtereenvolgens [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen gehoord. Omdat [getuige 2] (geboren op 14 februari 1991), in afwijking van hetgeen hij in oktober 2007 bij de politie had verklaard, in het verhoor verklaarde dat hij niet gezien heeft wie er in de auto zaten waaruit op hem is geschoten, maar ook herhaaldelijk verklaarde dat hij bij de politie naar waarheid had verklaard, heeft de rechter-commissaris het verhoor geschorst teneinde met de officier van justitie te overleggen over het entameren van een meineedprocedure. Buiten aanwezigheid van de raadslieden heeft zij vervolgens met getuige [getuige 2] gesproken. Na hervatting van het verhoor, heeft [rechter] gemeld dat zij met de officier van justitie had overlegd en dat het verhoor van de niet-beëdigde getuige zou worden voortgezet. Van het feit dat zij met de getuige apart had gesproken, heeft zij geen melding gemaakt. Op een vraag van mr. Syrier heeft de getuige daarna verklaard dat hij de inzittenden van de auto wèl heeft herkend. Hij zei er goed over te hebben nagedacht, zoals de rechter-commissaris hem tijdens de schorsing had gezegd.
3. Het verzoek en de grondslagen daarvan
3.1. Het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] strekt ertoe dat de rechtbank hun verzoek tot wraking van [rechter] gegrond zal verklaren.
3.2. Verzoekers hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat zich tijdens het getuigenverhoor van getuige [getuige 2] op 22 februari 2008 feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Hiertoe voeren verzoekers aan dat [rechter] de getuige [getuige 2], die in zijn verhoor verklaarde dat hij niet heeft gezien wie er in de auto zaten van waaruit hij is beschoten, er herhaaldelijk op heeft gewezen dat hij naar waarheid diende te verklaren en hem ermee heeft geconfronteerd dat hij in oktober 2007 bij de politie heeft verklaard de inzittenden van de auto wèl te hebben herkend. Voorts heeft [rechter], nadat het verhoor was geschorst omdat zij overwoog de getuige onder ede te horen, buiten aanwezigheid van de raadslieden met de getuige over de inhoud van de door hem afgelegde verklaring gepraat en tegen hem gezegd dat hij goed moest nadenken en naar waarheid moest verklaren. Hierdoor heeft [rechter] bij de getuige de indruk gewekt dat de door hem bij de politie afgelegde verklaring door haar als de waarheid werd beschouwd. Na hervatting van het verhoor heeft [rechter] nagelaten te vermelden dat zij tijdens de schorsing contact met de getuige heeft gehad.
3.3. [rechter] heeft zich tegen het wrakingsverzoek verweerd door erop te wijzen dat zij tijdens het verhoor van getuige [getuige 2] een meineedprocedure heeft overwogen, omdat deze getuige - anders dan hij bij de politie heeft gedaan - verklaarde niet te hebben gezien wie er in de auto zaten, waaruit in oktober 2007 op hem is geschoten. Zij heeft verder het volgende aangevoerd. Omdat de verklaringen van de getuige niet met elkaar te rijmen waren, heeft zij hem gemaand naar waarheid te verklaren. De getuige bleef erbij dat hij bij de politie destijds de waarheid had verteld. Het verhoor werd geschorst om met de officier van justitie (die bij het verhoor niet aanwezig was) te kunnen overleggen. Omdat de getuige minderjarig is (hij was net 17 jaar geworden) en - anders dan zijn oudere broer - bij het verhoor geen juridische bijstand had, wilde zij geen overhaaste beslissing over beëdiging nemen. In de wachtkamer heeft zij hem desgevraagd nog eens uitgelegd waarom het verhoor was onderbroken. Ook heeft zij hem toen gezegd dat het belangrijk is dat een getuige de waarheid verklaart en dat hij goed moest nadenken. Omdat daarna bleek dat de officier niet voor een meineedprocedure opteerde, is het verhoor hervat.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1. Artikel 512 Sv bepaalt dat op verzoek van de verdachte de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen lijden. Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 EVRM, in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien objectief bepaalde feiten of omstandigheden grond vormen te vrezen dat het de rechter in de gegeven omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 512 Sv/artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Niet is gebleken van persoonlijke vooringenomenheid van [rechter] jegens [verzoeker 1] of [verzoeker 2]. Onderzocht zal daarom slechts worden of er objectief bepaalde feiten en omstandigheden zijn die verzoekers grond geven te vrezen dat het [rechter] aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.4. Het verhoor van de getuige [getuige 2] vond plaats met het oog op het onderzoek naar vermoedelijk gepleegde strafbare feiten en naar de vermoedelijke daders van die feiten. De taak van de rechter-commissaris was in dat kader gericht op het vinden van de waarheid en het achterhalen van de toedracht. Getuige [getuige 2] was verplicht te spreken en diende naar waarheid te verklaren. Toen de getuige een verklaring aflegde die in strijd was met de door hem eerder bij de politie gedane aangifte, kon [rechter] daarin reden zien om hem - bij herhaling - met deze tegenstrijdigheid te confronteren en hem aan te manen naar waarheid te verklaren. Hierdoor kwam haar objectiviteit en onpartijdigheid niet in het geding. Dit geldt evenzeer voor door haar aan de getuige gestelde vragen die erop gericht waren om te achterhalen waarom de getuige een afwijkende verklaring aflegde.
4.5. [rechter] kon vervolgens, in het kader van de uitoefening van haar taak, een meineedprocedure in overweging nemen waarbij zij de getuige, die tot dan toe niet beëdigd was, inprentte dat hij de waarheid moest spreken. Dat zij niet direct heeft willen besluiten om hem onder ede te horen en daarover eerst contact met de officier van justitie heeft willen zoeken, strookt met de daarover binnen het kabinet van de rechter-commissaris bestaande regels en rechtvaardigt ook overigens, mede gezien de jeugdige leeftijd van [getuige 2] en het feit dat hij niet door een advocaat werd bijgestaan, geen twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter-commissaris.
4.6. Mr. Syrier meent dat de rechter-commissaris door de wijze waarop zij zich tijdens de schorsing van het verhoor tegenover de getuige heeft opgesteld bij deze de indruk heeft gewekt dat zij geen geloof hechtte aan de door hem afgelegde nadere verklaring, doch hierin volgt de rechtbank hem niet. Niet is gebleken dat [rechter] tegen de getuige blijk heeft gegeven van een bepaald oordeel over de waarde van enige door [getuige 2] afgelegde verklaring.
4.7. Vast staat dat de rechter-commissaris de getuige in afwezigheid van de raadslieden heeft gesproken, dat zij van dit feit geen melding heeft gemaakt en dat de getuige daarna op zijn eerdere verklaring is teruggekomen. Door met de getuige, afgezonderd van de andere procespartijen, te spreken, heeft [rechter] de raadslieden de gelegenheid ontnomen controle uit te oefenen op de wijze waarop zij de getuige bejegende. Dat de getuige minderjarig was en geen rechtsbijstand had, maakt dit niet anders. Het had de voorkeur verdiend dat de rechter-commissaris voor de begeleiding van de getuige naar de wachtkamer en voor het geven van nadere uitleg een andere medewerker van het kabinet, bijvoorbeeld de dienstdoende griffier, had ingeschakeld. Het lag bovendien op de weg van de rechter-commissaris om er, na hervatting van het verhoor, eigener beweging tegen de raadslieden gewag van te maken dat zij met de getuige had gesproken en wat de inhoud van dat gesprek was.
4.8. Het voorgaande brengt evenwel niet mee dat het wrakingsverzoek moet worden toegewezen. De rechtbank oordeelt dat, hoewel het optreden van de rechter-commissaris in beginsel de schijn van partijdigheid zou kunnen wekken, in het onderhavige geval niet kan worden geconcludeerd dat de vrees gerechtvaardigd was dat het haar aan onpartijdigheid heeft ontbroken. Hierbij acht de rechtbank van groot belang dat de verklaring van de getuige [getuige 2] na de hervatting van het verhoor volkomen overeenstemt met die van [rechter], te weten dat de rechter-commissaris hem niet anders heeft gezegd dan dat hij de waarheid diende te verklaren en dat hij goed over zijn verklaring moest nadenken.
[rechter] heeft derhalve, ook volgens de getuige, niet meer of anders gedaan dan herhalen wat zij hem eerder, in bijzijn van de raadslieden, ook reeds had voorgehouden.
Het verzoek wordt daarom afgewezen.
5.1. wijst het verzoek af;
5.2. draagt de griffier op deze beslissing aan [verzoeker 1] en mr. A.W. Syrier, aan [verzoeker 2] en mr. R.P. van der Graaf, aan [rechter], aan [OvJ], alsmede aan de president en de sectorvoorzitter strafrecht van deze rechtbank toe te zenden;
5.3. bepaalt dat de strafzaken dienen te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden op het moment van schorsing in verband met dit wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest, mr. J. Sap en
mr. L.E. Verschoor-Bergsma en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2008, in aanwezigheid van de griffier.