ECLI:NL:RBUTR:2008:BD5336

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-600193-08
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door cocaïne te verkopen en aanwezig te hebben

Op 11 juni 2008 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die samen met zijn broers betrokken was bij de handel in cocaïne. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen, afleveren en aanwezig hebben van cocaïne in de periode van 1 februari 2007 tot en met 12 februari 2008. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn ontkenning, betrokken was bij de cocaïnehandel van zijn broers, wat blijkt uit afgeluisterde telefoongesprekken waarin hij werd gevraagd om verdovende middelen te 'fixen'. De rechtbank oordeelde dat de verdachte medepleger was van de feiten, omdat hij een actieve rol speelde in de handel en de opbrengsten daarvan.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en heeft de in beslag genomen voorwerpen, waaronder een geldbedrag van € 3.800,-, verbeurd verklaard. De rechtbank heeft ook bepaald dat de verdachte zich gedurende een proeftijd van twee jaar aan de voorwaarden moet houden, anders kan de gevangenisstraf ten uitvoer worden gelegd. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de ernst van de feiten, de rol van de verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd. De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met het feit dat de verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen voor overtredingen van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/600193-08
Datum uitspraak: 11 juni 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in Huis van Bewaring “Wolvenplein” te Utrecht.
Raadsman: mr. H.J. Veen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 mei 2008.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Aan verdachte is daarin het volgende ten laste gelegd:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 12 februari 2008
te Utrecht en/of elders in Nederland meermalen, althans een maal, (telkens)
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (telkens) een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine (telkens) een
middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 12 februari 2008 te Utrecht tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 6,06 gram cocaine (8 wikkels, in de fouillering van verdachte [medeverdachte 1]) en/of
- ongeveer 3,76 gram cocaine (in de fouillering van verdachte [medeverdachte 2]) en/of
- ongeveer 5,71 gram cocaine (in de auto waarin verdachte [medeverdachte 2] reed) en/of
- ongeveer 112,19 gram en/of 46,75 gram en/of 7,37 gram cocaïne (in de woning
aan de [adres] te Utrecht) en/of
- ongeveer 1,51 gram en/of 0,34 gram en/of 1,25 gram cocaïne (in de woning aan
de [adres]) en/of
- ongeveer 99,77 gram cocaïne (in de woning aan de [adres]),
in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine,
zijnde cocaine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
De bewezenverklaring
De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de navolgende bewijsoverwegingen, verwijzen naar de paginanummering van de in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, genummerd PL0915/08-002533B. Tenzij anders aangegeven, betreffende deze bewijsmiddelen telkens ambtsedig opgemaakte processen-verbaal.
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van de aanwezigheid van cocaïne op het adres [adres] te Utrecht, zijnde het adres waar hij verbleef. Voorts heeft verdachte verklaard nooit iets gemerkt te hebben van de handel in cocaïne die zijn broers [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], tevens medeverdachten, ter terechtzitting hebben bekend en niets gemerkt te hebben van de met de handel in cocaïne gepaard gaande telefoongesprekken. Verdachte heeft verklaard zelf nimmer gesprekken gevoerd te hebben over verdovende middelen. Verdachte heeft voorts verklaard dat het telefoonnummer [telefoonnummer] van hem, verdachte, is .
De rechtbank overweegt dat vast staat dat de broers van verdachte cocaïne gedeald hebben. Dit in combinatie met een omvangrijke hoeveelheid telefoontaps waaruit betrokkenheid van verdachte bij de cocaïne handel van zijn broers blijkt, brengt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit. Zo wordt verdachte in die afgeluisterde telefoongesprekken gevraagd te “fixen” of klaar te maken , verdovende middelen weg te brengen en geld te halen . Verdachte heeft verklaard te weten wat er met “fixen”wordt bedoeld, namelijk het klaarmaken van bolletjes cocaïne.
Dat het in deze om cocaïne gaat, leidt de rechtbank af uit het feit dat de broers van verdachte cocaïne dealden en diverse taps waarin gesproken wordt over “het is voor de neus”, en over prijzen en gewichten .
Het verweer dat anderen dan verdachte zijn telefoon zouden hebben gebruikt en de afgeluisterde gesprekken daarom wellicht niet door verdachte zijn gevoerd, acht de rechtbank niet aannemelijk gelet op de grote hoeveelheid afgeluisterde gesprekken, de inhoud van die gesprekken en de rol die verdachte daarin speelde. Daarnaast heeft geen van de verdachten een aannemelijke verklaring gegeven over deze afgeluisterde telefoongesprekken, terwijl de inhoud daarvan verklaring behoeft.
De rechtbank acht, gelet op de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan op de navolgende wijze.
1.
hij in de periode van 24 januari 2008 tot en met 12 februari 2008
te Utrecht en/of elders in Nederland meermalen telkens
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd telkens een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne , zijnde cocaïne telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De rechtbank acht medeplegen van het onder 1 ten laste gelegde feit bewezen omdat verdachte heeft gedeeld in de opbrengst en meer heeft gedaan dan slechts het verrichten van hand- en spandiensten, zoals hiervoor al is weergegeven.
Ten aanzien van feit 2:
Bij de verdachte is cocaïne aangetroffen in de woning . Bij de medeverdachten is eveneens cocaïne aangetroffen; bij [medeverdachte 1] in zijn fouillering en in diens woning , bij [medeverdachte 2] in de door hem bestuurde auto , in zijn fouillering en in zijn woning , De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle verdachten kunnen worden aangesproken terzake ‘aanwezig hebben’ als bedoeld in de Opiumwet voor alle aangetroffen cocaïne. Dit vanwege –kortweg- de gezamenlijkheid van de handel. De verdediging heeft dit standpunt bestreden en gesteld dat dit ‘aanwezig hebben’ zich slechts uitstrekt tot hetgeen bij de verdachte zelf is aangetroffen.
De rechtbank overweegt het volgende. Met ‘aanwezig hebben’ in de zin van de Opiumwet wordt een zuiver feitelijke situatie aangeduid. Anders dan bij ‘bezit’ is niet een zekere machtsuitoefening vereist. Voldoende is als het voorwerp zich in de machtssfeer van de verdachte bevindt. Daarnaast vereist strafrechtelijke aansprakelijkheid dat er bij de verdachte sprake is van een zekere mate van bewustheid van die aanwezigheid, al dan niet in de zin van “kans-weten”. Toetsing van de feiten aan deze norm brengt de rechtbank ertoe de zienswijze van de officier de juiste te achten. De verdachte heeft mitsdien alle bij hem en zijn medeverdachten aangetroffen cocaïne aanwezig gehad. Daarbij kan nog worden aangetekend dat enig aanknopingspunt voor door één der verdachten gedreven ‘eigen’ -dat wil zeggen buiten medeweten van zijn medeverdachten/broers- handel ontbreekt.
De rechtbank acht, gelet op de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan op de navolgende wijze.
2.
hij op 12 februari 2008 te Utrecht tezamen en in vereniging met
anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 6,06 gram cocaine (8 wikkels, in de fouillering van verdachte [medeverdachte 1]) en
- ongeveer 3,76 gram cocaine (in de fouillering van verdachte [medeverdachte 2]) en
- ongeveer 5,71 gram cocaine (in de auto waarin verdachte [medeverdachte 2] reed) en
- ongeveer 112,19 gram en/of 46,75 gram en/of 7,37 gram cocaïne (in de woning
aan de [adres] te Utrecht) en
- ongeveer 1,51 gram en/of 0,34 gram en/of 1,25 gram cocaïne (in de woning aan
de [adres]) en
- ongeveer 99,77 gram cocaïne (in de woning aan de [adres]), zijnde
telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft medewerking verleend aan het - gelet op de afgeluisterde telefoongesprekken - op grote schaal verkopen van cocaïne. In het algemeen geldt voor verdovende middelen als cocaïne dat zij in hoge mate verslavend zijn, met alle nadelige gevolgen van dien voor de gebruikers zelf en voor de samenleving als geheel.
Daarnaast heeft het gebruik van en de handel in verdovende middelen een aanzuigende werking op overig crimineel gedrag, zoals diefstal en heling. Bij verdachte zijn dan ook goederen aangetroffen die afkomstig waren van diefstal.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.
14 februari 2008 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen wegens overtreding van de Opiumwet;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d.
26 mei 2008, opgemaakt door S. Dijkslag, reclasseringswerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten onder meer wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk .
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. Medeverdachten, broers van verdachte, zijn naar het oordeel van de rechtbank de twee personen geweest die de contacten hadden met de afnemers en bepaalden aan wie er geleverd werd en hoeveel dat moest kosten. Verdachte heeft daarin een meer ondergeschikte rol gespeeld. Daarnaast heeft de rechtbank ten aanzien van verdachte een minder lange periode van dealen van cocaïne bewezen verklaard dan bij zijn medeverdachten.
Verbeurdverklaring:
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 1, 2, 8b, 9, 10 en 14 op de als bijlage I aangehechte beslaglijst, zullen worden verbeurd verklaard, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 1 bewezenverklaarde is begaan of voorbereid dan wel deze voorwerpen geheel of grotendeels door middel van het onder 1 bewezenverklaarde zijn verkregen. 8b betreft een geldbedrag van € 3.800,-.
Onttrekking aan het verkeer:
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 7 en 11, op de als bijlage I aangehechte beslaglijst, zullen onttrokken worden verklaard aan het verkeer, aangezien deze voorwerpen tot het begaan van de feiten zijn bestemd en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Teruggave verdachte:
De overige in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 3, 4, 5, 6, 8a, 12 en 13 op de als bijlage I aangehechte beslaglijst, zullen terug gegeven worden aan verdachte. 8a betreft een bedrag van € 6.000,-. De rechtbank acht het, gelet op de ter terechtzitting overgelegde inkoopverklaring, aannemelijk dat dit bedrag betrekking heeft op de verkoop van een auto.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24, 33, 33a, 33b, 36b, 36c, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 2 en 10 van de Opiumwet.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als hiervoor is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 6 maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 3 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 1, 2, 8b, 9, 10 en 14 op de als bijlage I aangehechte beslaglijst. 8b betreft een geldbedrag van € 3.800,-.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 7 en 11, op de als bijlage I aangehechte beslaglijst.
Gelast de teruggave van de overige in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 3, 4, 5, 6, 8a, 12 en 13 op de als bijlage I aangehechte beslaglijst, aan verdachte. 8a betreft een bedrag van € 6.000,-.
Dit vonnis is gewezen door mrs W. Foppen, M.P. Gerrits-Janssens, P. Bernini, bijgestaan door mr. L.M. Janssens-Kleijn als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juni 2008.