Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 239668 / HA ZA 07-2124
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STIEVA METAALBEWERKING BV,
gevestigd te Aalsmeer,
eiseres,
procureur mr. D.A.N. Bartels,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.A.F. Boor.
Partijen zullen hierna respectievelijk Stieva en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de akte houdende producties van 5 december 2007 van Stieva met een productie;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 30 januari 2008;
- de brief van 6 maart 2008 met producties van [gedaagde] ten behoeve van de comparitie;
- de akte van 1 april 2008 van Stieva met producties;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 april 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Stieva heeft in de periode van januari 2007 tot halverwege 2007 werkzaamheden verricht in opdracht van Bouwbedrijf [gedaagde]. Deze werkzaamheden hebben betrekking op bouwactiviteiten in de PC Hooftstraat in Amsterdam. Bouwbedrijf [gedaagde] heeft facturen van Stieva gedeeltelijk onbetaald gelaten.
2.2. [gedaagde] was ten tijde van de door Bouwbedrijf [gedaagde] aan Stieva gegeven opdrachten enigbestuurder van Bouwbedrijf [gedaagde]. Alle aandelen in Bouwbedrijf [gedaagde] worden gehouden door [gedaagde] Vastgoed BV van welke onderneming [gedaagde] enigbestuurder en enigaandeelhouder is.
2.3. Op 3 september 2007 heeft [gedaagde] aan Stieva een brief gestuurd. In deze brief wordt onder meer vermeld:
“Van het Bouwbedrijf [gedaagde] bv is in de afgelopen week komen vast te staan dat de financiële situatie als zeer slecht moet worden beschouwd.
Al enkele jaren was die financiële situatie niet rooskleurig te noemen. De problemen die dit veroorzaakten waren al zeer complex van aard. Tot zeer kort geleden heb ik persoonlijk, hierin gesteund door het voltallige personeel, er werkelijk alles aan gedaan en er ook met m’n hele ziel en zaligheid voor gevochten om het bedrijf in een betere positie te brengen.
In de afgelopen week hebben zich, overigens door mij niet te voorzien, een aantal dramatische ontwikkelingen voorgedaan die de huidige situatie hebben doen ontstaan. Na een zorgvuldige analyse van deskundigen en vertrouwens personen heb ik helaas moeten concluderen dat de bv in betalingsonmacht is geraakt en wel zodanig dat inmiddels het faillissement van Bouwbedrijf [gedaagde] bv is aangevraagd.”
2.4. Op 5 september 2007 is Bouwbedrijf [gedaagde] door deze rechtbank in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. E.L. Zetteler tot curator. De vorderingen van Stieva op Bouwbedrijf [gedaagde] zijn door de curator op de lijst van voorlopig erkende vorderingen geplaatst.
2.5. Het faillissementsverslag van 16 oktober 2007 vermeldt onder “Oorzaak faillissement”:
“Volgens de bestuurder van het bouwbedrijf, de heer [gedaagde], zijn er al sinds enkele jaren liquiditeitsproblemen. In 2004 heeft Bouwbedrijf [gedaagde] voor het laatst winst gemaakt. In het afgelopen jaar heeft Bouwbedrijf [gedaagde] verschillende bouwprojecten aangenomen waar tegenvallende resultaten zijn geboekt met als gevolg het verder oplopen van het liquiditeitsprobleem. Het liquiditeitsprobleem in combinatie met de uitgeoefende druk van verschillende crediteuren werd op een gegeven moment dermate hoog dat de heer [gedaagde] besloten heeft het faillissement zelf aan te vragen.”
2.6. Bij brief van 13 november 2007 heeft [naam] van Stieva onder meer verklaard:
“Op 6 juni 2007 om 8.30 u hebben wij met het woord van heer [gedaagde] dat het goed zou komen met de nog openstaande betalingen, nog meerdere opdrachten aangenomen voor het leveren van materiaal en diensten, echter de toezegging van heer [gedaagde] dat het goed zou komen met de betalingen is hij helaas niet nagekomen.”
2.7. Bij brief van 9 oktober 2007 heeft [naam 2] van Konstruktiewerken Börger BV onder meer verklaard:
“Begin mei 2007 kwamen wij onze collega’s van firma Stieva tegen op de locatie PC Hooftstraat 24 – 28 waar beiden als aannemer aan het werk waren voor de firma [gedaagde]. Wij waren toen al in een conflict geraakt met de opdrachtgever [gedaagde], omdat die ons niet betaalde. Blijkbaar is dat ook niet aan Stieva gebeurd, want later spraken we elkaar telefonisch over dit probleem. Toen was helaas het kwaad voor ons al geschied. Ik heb toen wel vernomen dat [gedaagde] nog opdrachten had gegeven aan Stieva en zij nog steeds voor [gedaagde] aan het werk waren. Dat achtte ik niet verantwoord. Hij betaalde namelijk toch niet.”
2.8. Bij brief van 14 februari 2008 hebben [naam 3] en [naam 4] onder meer het volgende verklaard:
“De ondergetekenden, [naam 3] en [naam 4], in de hoedanigheid als zakelijk adviseurs van de heer [gedaagde], zijn op 31 augustus 2007 aanwezig geweest bij een gesprek tussen Bouwbedrijf [gedaagde] bv en de vertegenwoordiger van de belangrijkste debiteur van deze bv.: de PC Hooftstraat BV bij monde van de directievoerder van het werk PC Hooftstraat no 24-28 de heer [naam 5] van Progam kostensupport b.v.
De aanleiding tot het gesprek varen de vervallen en reeds ver over de betalingstermijn geraakte factuur bedragen van Bouwbedrijf [gedaagde] bv naar de PC Hooftstraat bv over in totaal 3 contractueel overeengekomen termijn bedragen ter hoogte van 3x EUR 100.00, - (bedoeld is EUR 100.000,-; toevoeging rechtbank) evenals een meerderwerk verrekening ter hoogte van ca EUR 350.000,- . Dit meerwerk is in diverse termijnen gedeclareerd. De vervallen termijnen en de meerwerk opgave tot dat moment waren reeds mondeling door de heer [naam 5] geaccepteerd en naar ons inziens ook allen geaccordeerd en betaalbaar gesteld bij zijn opdrachtgever.
Doel van het gesprek was om na te gaan wanneer de gevorderde bedragen van vervallen termijnen betaald zouden worden en de overige meerwerk termijnen betaalbaar gesteld zouden worden door de directie voerder aan de opdrachtgever PC Hooftstraat bv met als moeder bv Nedstede.
Tot onze stomme verbazing heeft de heer [naam 5] ons daarbij medegedeeld dat er van een betaling absoluut geen sprake zou zijn op korte termijn , ook niet ten aanzien van de betaalbaar gestelde ( en reeds over de betalingstermijn gepasseerde ) termijn bedragen.
De PC Hooftstraat bv zou inmiddels ook al werken aan een tegen vordering naar Bouwbedrijf [gedaagde] bv vanwege overschrijding van opleverdata. Gezien de aanzienlijke meerwerk opdrachten was over de gewijzigde opleverdatum overigens geen definitieve afspraak gemaakt en overeengekomen.
In een poging onzerzijds om de redelijkheid van de vorderingen te onderbouwen is door de heer [naam 5] met hoongelach geantwoord, daaropvolgend nogmaals door hem bevestigd dat de juristen hun messen al aan het slijpen waren. Tevens gaf Dhr [naam 5] aan dat hij op de hoogte was van de financiële problematiek binnen [gedaagde] bv.
Onder voorwaarde dat een boete ter hoogte van euro 90.000,- geaccepteerd zou worden voor de overschrijding van de bouwtijd en een onmogelijk te realiseren opleverdatum voor het restant van het werk inclusief het nog niet technisch uitgewerkte meerwerk van diverse gebouw onderdelen, wilde Dhr [naam 5] aan zijn opdrachtgever voorstellen om mogelijk een gedeelte van de vorderingen te betalen.”
2.9. Bij brief van 20 februari 2008 heeft [naam 6] verklaard:
“Als buitendienst vertegenwoordiger van Pontmeyer Utrecht, heb ik jarenlang zaken gedaan met Bouwbedrijf [gedaagde] BV en dhr. [gedaagde] en weet ik dat het bedrijf zeer actief was in het “amsterdamse werk”. De laatste 2 jaren werkte [gedaagde] veel voor bepaalde Vastgoed ontwikkelaars en dit leidde tot tragere betalingen. [gedaagde] heeft zich echter aan de betalingsafspraken gehouden tot aan het faillissement van Bouwbedrijf [gedaagde] BV. Ik ben er van overtuigd dat hierbij geen sprake is van opzet. Ondanks dat wij op het einde met een financiële schadepost zijn blijven zitten, heb ik als filiaal houder van de vestiging te Bilthoven besloten weer te leveren aan [gedaagde] in het vertrouwen weer een prettige samenwerking op te bouwen.”
2.10. Bij brief van 22 februari 2008 heeft [naam 7] van Electric-Inspect BV onder meer verklaard:
“Ondanks dat het faillissement van Bouwbedrijf [gedaagde] BV mijn bedrijf een behoorlijke financiële schade heeft opgeleverd, kan ik bevestigen dat [gedaagde] ook in de maanden voorafgaand aan het faillissement zorgvuldig is omgegaan met de zakelijke en financiële relatie tussen [gedaagde] en ons bedrijf. [gedaagde] heeft naar mijn idee altijd de intentie gehad om zijn schulden te voldoen en is naar mijn idee niet met enige voorkennis laat staan enige opzet in dit faillissement betrokken geraakt.”
3.1. Stieva vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 52.088,06, vermeerderd met rente vanaf de dag van de dagvaarding en kosten. Voornoemd bedrag is opgebouwd uit EUR 49.495,64 aan openstaande facturen vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van het faillissement van Bouwbedrijf [gedaagde] ten bedrage van EUR 805,- alsmede buitengerechtelijke kosten ten bedrage van EUR 1.788,-.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Stieva legt aan haar vordering ten grondslag dat, kort gezegd, het aan [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van Bouwbedrijf [gedaagde] bekend was dat deze vennootschap zich in een zeer slechte financiële situatie bevond en dat zij niet aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst Stieva onder meer naar de brief van [gedaagde] van 3 september 2007 (zie r.o. 2.3) alsmede het faillissementsverslag, waaruit blijkt dat Bouwbedrijf [gedaagde] in 2004 voor het laatst winst heeft gemaakt (zie r.o. 2.5). Volgens Stieva had [gedaagde] dan ook de lopende werkzaamheden van Stieva moeten stopzetten en geen nieuwe opdrachten meer aan Stieva behoren te verstrekken. Door dit niet te doen, heeft [gedaagde] ernstig verwijtbaar en onrechtmatig jegens haar gehandeld, aldus Stieva.
Ter comparitie heeft Stieva nader toegelicht dat het eerste contact tussen partijen einde 2006 tot stand is gekomen en dat het project ten behoeve van [gedaagde] in eerste instantie bestond uit laswerkzaamheden. Na verloop van tijd kwamen er steeds meer werkzaamheden bij. Gedurende deze werkzaamheden heeft Stieva meermalen contact gehad met [gedaagde] over de betalingsproblemen en druk op [gedaagde] uitgeoefend om te betalen. Volgens Stieva heeft zij haar werkzaamheden eenmaal opgeschort en na deelbetaling weer hervat, in welk verband Stieva verwijst naar de verklaring van [naam] (zie r.o. 2.6). Voorts is ter comparitie door Stieva meegedeeld dat het haar niet bekend was dat Bouwbedrijf [gedaagde] grote financiële problemen had en evenmin dat Bouwbedrijf [gedaagde] van slechts één opdrachtgever, namelijk PC Hoofstraat BV, afhankelijk was.
Stieva heeft tijdens de comparitie verder verklaard dat de facturen met de nummers 504510 en 504511 ten bedrage van in totaal EUR 8.091,84 betrekking hebben op de werkzaamheden in de PC Hooftstraat. Stieva biedt aan te bewijzen dat deze facturen aan Bouwbedrijf [gedaagde] zijn gezonden en dat de aan de facturen ten grondslag liggende werkzaamheden feitelijk hebben plaatsgevonden. Tot slot heeft Stieva ter comparitie toegelicht dat een stempelijzer alleen op grond van een daartoe strekkende afspraak door de opdrachtgever aan de opdrachtnemer mag worden geretourneerd. Een dergelijke afspraak is niet met Bouwbedrijf [gedaagde] gemaakt, aldus Stieva.
4.2. In de kern komt het verweer van [gedaagde] erop neer dat hij niet wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Bouwbedrijf [gedaagde] betalingsverplichtingen aanging die zij niet zou kunnen nakomen en hem derhalve geen persoonlijk verwijt valt te maken nu hij de werkzaamheden van Stieva niet heeft stopgezet en nieuwe opdrachten aan Stieva heeft verstrekt. [gedaagde] stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat Bouwbedrijf [gedaagde] kredietwaardig was, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat de bank het krediet pas in een laat stadium heeft stopgezet en dat Bouwbedrijf [gedaagde] steeds (deel)betalingen aan Stieva heeft verricht. Stieva heeft volgens [gedaagde] haar werkzaamheden ook nimmer opgeschort. Voorts verwijst [gedaagde] naar de verklaringen van [naam 6] en [naam 7] (zie r.o. 2.9 en r.o. 2.10). Verder heeft [gedaagde] aangegeven dat PC Hooftstraat BV niet de enige opdrachtgever van Bouwbedrijf [gedaagde] was. Bouwbedrijf [gedaagde] heeft ook veel werkzaamheden voor onder meer TomTom en de Koninklijke Landmacht verricht, waardoor zij steeds is betaald, aldus [gedaagde].
[gedaagde] heeft tijdens de comparitie ook verklaard dat 2005 weliswaar een slecht jaar was voor Bouwbedrijf [gedaagde], maar dat hij veel privévermogen in de vennootschap heeft gestoken, afkomstig uit onder meer een erfenis en de verkoopopbrengsten van zijn boot. Volgens [gedaagde] heeft hij in totaal EUR 412.000,- eigen vermogen in Bouwbedrijf [gedaagde] ingebracht, waardoor de onderneming over een positief werkkapitaal beschikte. Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] toegelicht dat hij er steeds van uitging dat het geld er wel zou komen en dat hij daarom zoveel privévermogen in de onderneming heeft gestoken.
De enige oorzaak voor de betalingsproblemen is volgens [gedaagde] gelegen in het feit dat PC Hooftstraat BV opeens weigerde de facturen van Bouwbedrijf [gedaagde] te betalen, terwijl zij eerder de facturen wel betaalde. Ter onderbouwing van dit standpunt voert [gedaagde] aan dat Bouwbedrijf [gedaagde] op 31 augustus 2007 tot haar verrassing van haar opdrachtgever PC Hooftstraat BV te horen kreeg dat haar facturen ten bedrage van EUR 300.000,- alsmede haar meerwerkfacturen ten bedrage van ongeveer EUR 250.000,- niet zouden worden betaald en dat PC Hoofstraat BV ook overwoog een tegenvordering van EUR 250.000,- tegen Bouwbedrijf [gedaagde] in te stellen. Hierbij verwijst [gedaagde] naar de verklaring van [naam 3] en [naam 4] (zie r.o. 2.8). Ter comparitie heeft [gedaagde] in dit verband toegelicht dat PC Hooftstraat BV hem had toegezegd te zullen betalen. Volgens [gedaagde] had hij geen enkele reden betalingsonmacht aan de zijde van Bouwbedrijf [gedaagde] te voorzien, zodat er geen reden was de werkzaamheden te staken of geen nieuwe opdrachten aan Stieva te verstrekken.
Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] tevens toegelicht dat de eerste opdracht betrekking had op het plaatsen van een stempelraam op een damwand en dat nadien vervolgopdrachten aan Stieva zijn verstrekt. [gedaagde] heeft verklaard dat het grootste gedeelte van de opdrachten persoonlijk door hem is verstrekt en dat hij als directeur actief betrokken was bij de dagelijkse gang van zaken en het financiële beleid van Bouwbedrijf [gedaagde].
[gedaagde] voert voorts als verweer aan dat hij de facturen met de nummers 504510 en 504511 niet kent. Evenmin weet [gedaagde] op welke werkzaamheden deze facturen betrekking hebben. Tot slot voert [gedaagde] aan dat Bouwbedrijf [gedaagde] het bedrag van EUR 413,70 niet aan Stieva verschuldigd is, omdat de factuur betrekking heeft op een stempelijzer dat Bouwbedrijf [gedaagde] aan Stieva heeft geretourneerd toen het stempelijzer niet meer nodig was.
4.3. De rechtbank begrijpt de stellingen van Stieva aldus dat zij [gedaagde] enerzijds verwijt dat hij de lopende werkzaamheden niet heeft stopgezet en anderzijds dat hij namens Bouwbedrijf [gedaagde] nieuwe opdrachten aan haar heeft verstrekt.
4.4. Het gaat in de onderhavige kwestie om benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vorderingen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan degene jegens de schuldeiser aansprakelijk zijn die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd dan wel toegelaten dat de vennootschap haar contractuele verplichtingen niet nakomt.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen geldt als maatstaf dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen als deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren zijn handelwijze rechtvaardigende of verontschuldigende omstandigheden.
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden, als zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder nauw is betrokken bij de desbetreffende overeenkomst(en) waaruit de schulden van de vennootschap voortvloeien, en hij – behoudens door hem aan te voeren zijn handelwijze rechtvaardigende of verontschuldigende omstandigheden – wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar contractuele verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
4.5. Voor zover het verwijt van Stieva inhoudt dat [gedaagde] geen nieuwe opdrachten namens Bouwbedrijf [gedaagde] aan haar had mogen geven, overweegt de rechtbank als volgt. Om van een voldoende ernstig verwijt te kunnen spreken is nodig dat vast komt te staan dat [gedaagde] wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat Bouwbedrijf [gedaagde] de vergoedingen voor deze nieuwe opdrachten niet aan Stieva zou kunnen betalen en dat Bouwbedrijf [gedaagde] geen verhaal zou bieden voor de schade die Stieva als gevolg van deze wanprestatie zou lijden.
4.6. Voor zover het verwijt van Stieva betrekking heeft op opdrachten die [gedaagde] niet zelf namens Bouwbedrijf [gedaagde] aan Stieva heeft verstrekt, overweegt de rechtbank dat dit verwijt in wezen inhoudt dat [gedaagde] heeft stilgezeten, terwijl hij in zijn hoedanigheid van bestuurder van Bouwbedrijf [gedaagde] verdere benadeling van Stieva had kunnen en moeten voorkomen. Voorop moet worden gesteld dat het in beginsel niet reeds onrechtmatig is dat een bestuurder, wetende dat de financiële situatie van zijn vennootschap niet rooskleurig is, desondanks doorgaat met de bedrijfsactiviteiten in een poging het tij te keren dan wel door middel van die activiteiten de schuldenlast van de vennootschap te verminderen of teniet te doen. Om te concluderen dat de bestuurder niettemin een voldoende ernstig verwijt te maken valt en derhalve onrechtmatig heeft gehandeld, dient er dan ook sprake te zijn van bijkomende omstandigheden die voorzienbaar waren en op grond van die voorzienbaarheid aan de bestuurder kunnen worden tegengeworpen of voor zijn risico komen.
4.7. Niet in geschil is dat [gedaagde] nauw betrokken was bij de dagelijkse en financiële gang van zaken bij Bouwbedrijf [gedaagde]. Voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] ter zake van de lopende opdrachten een voldoende ernstig verwijt valt te maken, is derhalve voorts nodig dat vast komt te staan dat hij wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat Stieva voor de lopende werkzaamheden door Bouwbedrijf [gedaagde] onbetaald zou blijven en dat Bouwbedrijf [gedaagde] geen verhaal zou bieden voor de schade die Stieva als gevolg van deze wanprestatie zou lijden.
4.8. Gelet op hetgeen over en weer is gesteld en ter zitting is verklaard, zal de rechtbank Stieva – zijnde de partij op wie de bewijslast rust – opdragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [gedaagde] bij de uitvoering van de overeenkomsten tussen Bouwbedrijf [gedaagde] en Stieva die hij niet namens Bouwbedrijf [gedaagde] is aangegaan alsmede bij het aangaan van de overeenkomsten tussen Bouwbedrijf [gedaagde] en Stieva wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat Bouwbedrijf [gedaagde] de uit deze overeenkomsten voortvloeiende betalingsverplichtingen niet of niet binnen redelijke termijn zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de schade die Stieva als gevolg van deze wanprestatie zou lijden.
5.1. draagt Stieva op te bewijzen hetgeen is weergegeven onder r.o. 4.8,
5.2. bepaalt dat, indien Stieva het bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.E. Heinemann in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op donderdag 24 juli 2008 van 9.00 uur tot 12.30 uur,
5.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank – ter attentie van de secretaresse van de rechters (mevrouw H. Alberts, kamer A.2.16) – om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de vier maanden volgend op genoemde datum,
5.4. bepaalt dat Stieva, indien zij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, zij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank – ter attentie van mevrouw Alberts voornoemd – en aan de wederpartij moet opgeven,
5.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2008.
w.g. griffier w.g. rechter