Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 232748 / HA ZA 07-1211
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GREENLIR B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. D. van de Lockant-Geschiere,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HET PAKHUIS B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.J. Soede.
Partijen zullen hierna Greenlir en Het Pakhuis genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 augustus 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 10 januari 2008
- de akte na comparitie tevens houdende overlegging producties van Greenlir B.V.
- de antwoordakte tevens houdende overlegging producties van Het Pakhuis B.V.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
in conventie en reconventie
2.1. Ingevolge het op 16 februari 2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aan Greenlir gegeven verlof heeft de deurwaarder op 28 februari 2008 conservatoir derdenbeslag gelegd onder Het Pakhuis ten laste van [naam].
2.2. Bij brief van 8 maart 2007 heeft Het Pakhuis aan de raadsman van Greenlir B.V., mr. S.V. Rutgers, bericht:
Op 28 februari 2007 ontvingen wij het beslagexploit inzake de heer [naam].
Uit de reeds bij uw kantoor bekende documenten kunt u zelf afleiden dat BV Het Pakhuis van mening is niets meer aan de heer [naam] verschuldigd te zijn. Alle rechten en verplichtingen uit de overeenkomst tussen [naam] en BV Het Pakhuis zijn immers, met zijn instemming, overgedragen aan de kopers van kasteel Almere. We wijzen (…) u erop, dat er op dit ogenblik nog een gerechtelijke procedure loopt, waarvan de uitkomst mogelijk tot aanpassing van deze verklaring aanleiding zal kunnen geven. (…)
2.3. Mr. Rutgers heeft hierop bij brief van 12 maart 2007 aan Het Pakhuis geantwoord, voor zover hier van belang:
(…) Greenlir B.V. is op de hoogte van het standpunt van Het Pakhuis B.V. ten aanzien van de door de heer [naam] tegen Het Pakhuis B.V. ingestelde vordering. De heer [naam] meent echter tenminste een bedrag van € 360.000,= te vorderen te hebben van Het Pakhuis B.V. uit hoofde van de door hem met Het Pakhuis B.V. gesloten overeenkomst. Het door mijn cliënte gelegde beslag, treft deze vordering. Voor zover uit de procedure tussen Het Pakhuis B.V. en de heer [naam] (…) blijkt dat Het Pakhuis B.V. gelden verschuldigd is aan de heer [naam], dan ligt op die vordering conservatoir beslag. (…)
2.4. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 4 april 2007 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, in de door [naam] tegen Het Pakhuis aanhangig gemaakte zaak, Het Pakhuis veroordeeld aan [naam] te betalen EUR 360.000,=. In de door Het Pakhuis terzake aanhangig gemaakte vrijwaringzaak heeft de rechtbank Vink Holding B.V. en Begra B.V. veroordeeld om dat bedrag aan Het Pakhuis te betalen.
2.5. Mr. Rutgers heeft Het Pakhuis bij brief van 10 april 2007 bericht dat Greenlir kennis heeft genomen van het vonnis van 4 april 2007 waarin Het Pakhuis is veroordeeld om aan [naam] een bedrag van EUR 360.000,= te betalen en Het Pakhuis verzocht een nieuwe verklaring derdenbeslag aan hem te doen toekomen.
2.6. Bij vonnis van 11 april 2007 (zaak/rolnummer 307402/HA ZA 05-154) heeft de rechtbank te Amsterdam, in een door Greenlir tegen [naam] aanhangig gemaakte procedure, de vordering van Greenlir op [naam], tot zekerheid waarvoor het conservatoir derdenbeslag was gelegd, deels toegewezen. De rechtbank heeft [naam] veroordeeld aan Greenlir te betalen 75% van de aan [naam] uit hoofde van zijn contract met Het Pakhuis van 15 december 2003 betaalde beëindigingvergoeding van EUR 140.000,=, zijnde EUR 105.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 2004 tot en met de dag der voldoening, en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.7. Op 30 april 2007 heeft de Belgische deurwaarder het vonnis van 11 april 2007 van de rechtbank Amsterdam aan [naam] betekend.
2.8. Op 11 mei 2007 heeft de deurwaarder het vonnis van 11 april 2007 aan Het Pakhuis betekend, met de aanzegging onder meer dat het onder haar gelegde conservatoire beslag executoriaal is geworden en [naam] aan Greenlir verschuldigd is
EUR 126.309,92, en voorts bevel gedaan aan Het Pakhuis binnen vier weken de onder het beslag vallende gelden aan de deurwaarder te betalen.
2.9. Bij brief van 7 juni 2007 heeft mr. Rutgers aan Het Pakhuis geschreven, voor zover hier van belang:
Op 11 mei jongstleden is het door de Rechtbank Amsterdam gewezen vonnis (…) aan u betekend en verzocht om een verklaring derdenbeslag af te geven. (…) De wettelijke termijn voor een dergelijke verklaring bedraagt 4 weken en loopt morgen af. Tot op heden heb ik nog geen verklaring van u mogen ontvangen.
Bij deze deel ik u mede dat (…), indien u niet tijdig een verklaring zal afleggen, om onmiddellijk, zonder nader bericht, een verklaringsprocedure tegen u aanhangig te maken. (…)
2.10. Bij exploot van 3 juli 2007 heeft Het Pakhuis hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 4 april 2007 van de rechtbank Zwolle-Lelystad.
3. Het geschil
in conventie
3.1. Greenlir vordert, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair veroordeling van Het Pakhuis tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd als ware Het Pakhuis daarvan zelf schuldenaar, zijnde het bedrag waartoe [naam] bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2007 veroordeeld is om aan Greenlir te betalen, te weten EUR 105.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 2004, alsmede de kosten van EUR 7.562,49.
Subsidiair vordert Greenlir – samengevat – Het Pakhuis te veroordelen een verklaring af te leggen ex artikel 476a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), en nadat die verklaring door Het Pakhuis is afgelegd en door de rechtbank zal zijn bepaald wat Het Pakhuis onder zich heeft en aan [naam] verschuldigd is of zal worden, Het Pakhuis tot betaling hiervan aan Greenlir te veroordelen. Verder vordert Greenlir om Het Pakhuis in de proceskosten te veroordelen.
3.2. Greenlir stelt zich allereerst op het standpunt dat Het Pakhuis geen verklaring heeft afgelegd in de zin van artikel 477a lid 1 Rv en dus het bedrag waartoe [naam] is veroordeeld moet betalen als ware zij de schuldenaar. Greenlir wijst erop dat de door Het Pakhuis bij brief van 8 maart 2007 afgelegde verklaring onjuist is en niet aan de wettelijke vereisten voldoet, omdat in de verklaring Het Pakhuis heeft gesteld niets verschuldigd te zijn aan [naam], met een voorbehoud ten aanzien van een lopende gerechtelijke procedure. Nadat de rechtbank Zwolle-Lelystad op 4 april 2007 een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft gewezen, waarin Het Pakhuis is veroordeeld aan [naam] te betalen EUR 360.000,=, heeft zij geweigerd haar verklaring te wijzigen, aldus Greenlir. Ten aanzien van het subsidiair gevorderde stelt Greenlir voorop dat zij als beslaglegger gerechtigd is om zich te verhalen op het aan [naam] toegewezen bedrag en dat de door Het Pakhuis aangevoerde inhoudelijke argumenten over haar rechtsverhouding met [naam] in deze procedure niet relevant zijn. Het ligt volgens Greenlir op de weg van Het Pakhuis om, indien zij de tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 april 2007 in afwachting van het door haar ingestelde hoger beroep wenst te doen schorsen, een procedure tegen [naam] te beginnen. Alleen dan kan de vraag aan de orde komen of er sprake is van een juridische misslag in het vonnis van 4 april 2007. Greenlir betwist voorts dat er sprake is van een kennelijk misslag in het vonnis van 4 april 2007 en meent ook dat het hoger beroep geen kans van slagen heeft.
3.3. Het Pakhuis voert als verweer aan dat zij niets is verschuldigd aan [naam] en dat zij dit ook in de verklaring van 8 maart 2007 heeft opgenomen. De reden waarom Greenlir na het vonnis van 4 april 2007 heeft gevraagd om een nieuwe verklaring, is Het Pakhuis niet duidelijk, omdat Greenlir het vonnis kent. Het vonnis is voor Het Pakhuis geen reden om haar eerste verklaring te wijzigen. Aangezien Greenlir volledig op de hoogte is van wat Het Pakhuis eventueel aan [naam] verschuldigd is, heeft Greenlir geen rechtens te respecteren belang bij haar vordering, aldus Het Pakhuis.
Het Pakhuis stelt zich verder op het standpunt dat nog niet duidelijk is dat zij [naam] een bedrag verschuldigd is. Het vonnis van 4 april 2007 is daartoe niet voldoende omdat het subsidiaire verweer van Het Pakhuis daarin niet is besproken. Het Pakhuis meent dan ook dat er voldoende reden is om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 4 april 2007 te schorsen, omdat het vonnis berust op een kennelijke misslag. [naam] heeft jegens Het Pakhuis geen executiemaatregelen genomen die grond zouden kunnen zijn voor het voeren van een executiegeschil. Daarom dient in dit geschil de vraag te worden beantwoord of er in het vonnis van 4 april 2007 sprake is van een kennelijke misslag en of Het Pakhuis [naam] geld verschuldigd is. En als die vraag niet in deze procedure, maar in een procedure tegen [naam] moeten worden beantwoord, dan kan worden aangenomen dat Greenlir onrechtmatig jegens Het Pakhuis handelt indien zij het beslag verder zal uitwinnen, nu zij op de hoogte is van die kennelijke misslag. Greenlir heeft geen redelijk te respecteren belang om reeds nu met het uitwinnen door te gaan. Ook na het hoger beroep biedt Het Pakhuis voldoende verhaal, terwijl zij een groot restitutierisico loopt als zij nu aan Greenlir betaalt, omdat Greenlir een negatief eigen vermogen heeft.
in reconventie
3.4. Het Pakhuis vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Greenlir te verbieden het vonnis van 11 april 2007 van de rechtbank Amsterdam jegens Het Pakhuis ten uitvoer te leggen door het gelegde derdenbeslag uit te winnen en/of door het nemen van andere executiemaatregelen, totdat het gerechtshof Arnhem arrest heeft gewezen in de zaak tussen Het Pakhuis en [naam], op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Greenlir in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis, voor zover de rechtbank van oordeel is dat van Het Pakhuis kan worden verlangd dat zij een vordering instelt die strekt tot een verbod tot het verder uitwinnen van het gelegde beslag. Greenlir voert terzake verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1. De rechtbank overweegt ten aanzien van het in conventie primair gevorderde als volgt. Nadat op 28 februari 2007 op verzoek van Greenlir ten laste van [naam] conservatoir derdenbeslag was gelegd onder Het Pakhuis B.V., diende zij ingevolge artikel 476a Rv jo. artikel 720 Rv vier weken na het leggen van het beslag verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag waren getroffen. Deze verklaring diende in ieder geval te bevatten: de met redenen omklede opgave of zij al dan niet iets aan [naam] verschuldigd is of zal worden, dan wel of zij al dan niet iets voor hem onder zich heeft, de aard en het beloop van de door het beslag getroffen vorderingen en eventueel de tijdsbepalingen of voorwaarden die daaraan verbonden zijn, een gespecificeerde opgave van de door het beslag getroffen zaken en de verdere gegevens die voor het vaststellen van de rechten van partijen dienstig mochten zijn.
4.2. Uit de brief van 8 maart 2007 van Het Pakhuis aan de raadsman van Greenlir, mr. S.V. Rutgers, kan worden afgeleid dat Het Pakhuis opgave heeft gedaan van de op dat moment bij haar bekende gegevens met betrekking tot een vordering van [naam] op haar, alsmede haar opinie dat zij niets aan [naam] verschuldigd is en de mogelijkheid dat de uitspraak in de procedure tussen haar en [naam] aanleiding zal zijn om haar verklaring aan te passen. Namens Greenlir is vervolgens geen bezwaar gemaakt tegen deze wijze van opgave in het kader van het beslag. Uit het antwoord van mr. Rutgers van 12 maart 2007 blijkt dat Greenlir op de hoogte is van de vordering van [naam] op Het Pakhuis van EUR 360.000,= en in de brief staat met zoveel worden beschreven dat, indien uit de procedure tussen Het Pakhuis en [naam] volgt dat Het Pakhuis gelden verschuldigd is aan [naam], op die vordering conservatoir beslag ligt. De rechtbank is, anders dan Greenlir B.V., op grond van de hierboven genoemde omstandigheden van oordeel dat Het Pakhuis met haar brief van 8 maart 2007 aan de vereisten van artikel 476b Rv heeft voldaan. Van het in gebreke blijven van het doen van een juiste verklaring door Het Pakhuis op dat moment kan dan ook niet worden gesproken.
4.3. Vervolgens is de vraag aan de orde of Het Pakhuis haar verklaring van 8 maart 2007 had moeten aanpassen na het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 april 2007. Mr. Rutgers heeft Het Pakhuis namens Greenlir bij brief van 10 april 2007 verzocht hem een nieuwe verklaring derdenbeslag te doen toekomen en Het Pakhuis heeft dat niet gedaan. Het feit dat Greenlir bekend was met het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 april 2007, maakt nog niet dat Greenlir er geen belang meer bij had om van Het Pakhuis een nieuwe verklaring te krijgen. Immers, naar aanleiding van die nieuwe verklaring van Het Pakhuis na het wijzen van het vonnis, had Greenlir kunnen beoordelen welke noodzakelijke stappen zij had kunnen of moeten nemen ten aanzien van Het Pakhuis in verband met het gelegde beslag. Het Pakhuis had ook na het wijzen van het vonnis van 4 april 2007 aan Greenlir kenbaar moeten maken nog steeds van mening te zijn niets te zijn verschuldigd. Inmiddels heeft Het Pakhuis in de conclusie van antwoord alsnog opgave gedaan in de zin van artikel 477a lid 1 Rv, waarbij Het Pakhuis ook uitdrukkelijk heeft gesteld dat de conclusie ook zo mag worden opgevat. Dat betekent dat niet kan worden geoordeeld dat - zoals Greenlir stelt - Het Pakhuis nog steeds weigerachtig is om de verklaring af te geven en om die reden veroordeeld moet worden tot betaling van het door [naam] aan Greenlir verschuldigde bedrag. De primaire vordering in conventie is dan ook niet toewijsbaar.
4.4. Voor veroordeling van het subsidiair onder 1 gevorderde is evenmin plaats, nu Het Pakhuis wordt geacht de derdenverklaring in deze procedure te hebben afgelegd.
4.5. Ten aanzien van het subsidiair onder 2 gevorderde overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 477 lid 1 Rv is de derde-beslagene die overeenkomstig artikel 476b Rv verklaring heeft gedaan, verplicht de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen, tot het bedrag waarvoor beslag is gelegd. De vraag dient dan ook te worden beantwoord of Het Pakhuis kan worden veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan Greenlir onder het derdenbeslag, ondanks haar verklaring dat zij (vooralsnog) niets aan [naam] is verschuldigd. Het vonnis van 4 april 2007 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en kan dus, ondanks het door Het Pakhuis ingestelde hoger beroep, door [naam] geëxecuteerd worden. Dit brengt mee dat Greenlir gerechtigd is het vonnis van 11 april 2007 door middel van het executoriaal derdenbeslag onder Het Pakhuis ten uitvoer te leggen en dat Het Pakhuis verplicht is het te executeren bedrag aan Greenlir af te dragen.
4.6. Zoals hierboven reeds is overwogen, is de rechtsgrond voor de betaling door Het Pakhuis aan Greenlir de verplichting tot afdracht die Het Pakhuis heeft jegens [naam] ingevolge het vonnis van 4 april 2007 en hetgeen daarin is opgenomen over de rechtsverhouding tussen [naam] en Het Pakhuis. De rechtbank volgt Greenlir in haar standpunt dat in deze procedure geen ruimte is voor de beoordeling van de vraag of dat vonnis een kennelijke misslag bevat. Het gaat immers om de executie van een vonnis, gewezen tussen Greenlir en [naam], door de uitwinning van het vonnis gewezen tussen Het Pakhuis en [naam]. De executie van dat vonnis is hier niet aan de orde en een vordering die ziet op de rechtsverhouding (tussen Het Pakhuis en [naam]) dient tussen die partijen aan de orde gesteld en beoordeeld te worden. De kennelijke misslag wordt nu in deze procedure aan de orde gesteld, terwijl [naam] hierin geen procespartij is en hij zich over het standpunt van Het Pakhuis niet kan uitlaten, terwijl bij de verplichting om afdracht door Het Pakhuis het gaat om de geldsommen die zij aan [naam] is verschuldigd en niet aan Greenlir. Een beoordeling van de gestelde kennelijke misslag in het vonnis gewezen tussen [naam] en Het Pakhuis is hier dan ook niet op zijn plaats. Om deze reden dient de reconventionele vordering van Het Pakhuis, om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 11 april 2007 te schorsen, te worden afgewezen.
4.7. Het bovenstaande brengt mee dat niet gezegd kan worden dat Greenlir onrechtmatig jegens Het Pakhuis handelt door tot (verdere) uitwinning van het beslag te willen overgaan. Mocht uiteindelijk in hoger beroep komen vast te staan dat Het Pakhuis geen verplichting tot betaling jegens [naam] heeft gehad, dan heeft zij het onder het derdenbeslag aan Greenlir betaalde onverschuldigd betaald en kan zij dit van [naam] terugvorderen. Het beroep op het restitutierisico dat Het Pakhuis ter afwering van een betalingsverplichting ten aanzien van Greenlir doet gaat dan ook niet op.
4.8. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het (in conventie) subsidiair onder 2 gevorderde kan worden toegewezen en dat Het Pakhuis aan de executerende deurwaarder ten behoeve van Greenlir zal moeten betalen het bedrag van EUR 105.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten, tot betaling waartoe [naam] bij vonnis van 11 april 2007 van de rechtbank Amsterdam is veroordeeld.
4.9. Het Pakhuis zal als de in conventie en in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Greenlir worden begroot op:
- dagvaarding EUR 70,85
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 251,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 1.130,00 ( 2,5 punt × tarief II ad EUR 452,00)
Totaal EUR 1.451,85
in conventie en in reconventie
5.1. veroordeelt Het Pakhuis te voldoen aan de executerende deurwaarder hetgeen zij onder zich heeft en aan [naam] is verschuldigd krachtens het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad op 4 april 2007 (zaak / rolnummer 118839 / HA ZA 06-389) tussen Het Pakhuis en [naam] gewezen, voor zover deze het totale bedrag dat Greenlir ingevolge het tussen haar en [naam] gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2007 (zaak / rolnummer 307402 / HA ZA 05-154) van [naam] te vorderen heeft niet overtreft, vermeerderd met de door de deurwaarder aan Het Pakhuis op te geven kosten van executie,
5.2. veroordeelt Het Pakhuis in de proceskosten, aan de zijde van Greenlir tot op heden begroot op EUR 1.451,85,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2008.
w.g. griffier w.g. rechter